ECLI:NL:RBLIM:2021:10189

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
C/03/270363 / FA RK 19-3888
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding van een Iraans huwelijk met erkenning naar Nederlands recht en de gevolgen voor de zorgregeling en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 april 2021 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen een Iraans echtpaar. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W.M. van Doorn, heeft op 25 oktober 2019 een verzoekschrift ingediend tot echtscheiding, waarop de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. D. Rezaie, op 19 december 2019 heeft gereageerd met een verweerschrift en zelfstandig verzoek. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 maart 2021, waarbij beide partijen aanwezig waren, samen met een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk tussen partijen rechtsgeldig is volgens Iraans recht en komt tot de conclusie dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, mede door psychische en lichamelijke mishandeling. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en het hoofdverblijf van het minderjarige kind bij de vrouw vastgesteld. Tevens is een zorgregeling vastgesteld waarbij het kind wekelijks van donderdag tot zondag bij de man verblijft. De man is verplicht om een kinderbijdrage van € 317,- per maand te betalen, evenals een partnerbijdrage die in twee fasen is vastgesteld op € 536,- en € 644,- per maand. De rechtbank heeft ook het verzoek van de man om het Iraanse paspoort van het kind terug te geven afgewezen, en de beslissing over de verdeling van het huwelijksvermogensregime aangehouden voor nader overleg tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/270363 / FA RK 19-3888
Beschikking van 29 april 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[vrouw] ,
wonend in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.W.M. van Doorn, kantoorhoudend in Maastricht,
tegen:
[man] ,
wonend in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D. Rezaie, kantoorhoudend in Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 25 oktober 2019;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, van de man, ontvangen op
19 december 2019;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ontvangen op
13 februari 2020;
- de brief met bijlage van de vrouw van 9 maart 2020, ontvangen op 9 maart 2020;
- de brief met bijlagen van de vrouw, ontvangen op 12 maart 2021;
- de aanvullende stukken van de man, ontvangen op 14 maart 2021;
- de aanvullende stukken van de man, ontvangen op 31 maart 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021, waar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Engelse taal.

2.De beoordeling

2.1.
De feiten
2.1.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2006 in [plaatsnaam] , Iran .
2.1.2
Partijen hebben de Iraanse nationaliteit.
2.1.3.
Het minderjarige kind van partijen is [naam kind] , geboren op
[geboortedatum] 2017 in [geboorteplaats] , België (hierna te noemen: [naam kind] ). Ook [naam kind] heeft de Iraanse nationaliteit.
2.1.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 december 2019 heeft de rechtbank in het kader van voorlopige voorzieningen bepaald dat [naam kind] aan de vrouw wordt toevertrouwd en is een voorlopige zorgregeling tussen de man en [naam kind] vastgesteld. Daarnaast is een voorlopige bijdrage van de man in de kosten voor verzorging en opvoeding van [naam kind] aan de vrouw van € 274,- per maand en een voorlopige bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw van € 791,- per maand vastgesteld.
2.1.5.
Gelet op de nationaliteit van partijen en hun kind en het feit dat het huwelijk in het buitenland is gesloten, draagt deze zaak een internationaal karakter en dient de rechtbank de regels van het internationale privaatrecht toe te passen.
2.2.
De erkenning van het huwelijk
2.2.1.
Voordat de rechtbank kan beslissen op het verzoek tot echtscheiding, dient zij ambtshalve te beoordelen of sprake is van een rechtsgeldig huwelijk naar Iraans recht.
2.2.2.
Het Haags Huwelijksverdrag van 14 maart 1978 bevat de regels van internationaal privaatrecht om de vraag naar de erkenning van het in Iran voltrokken huwelijk te beoordelen en ook volgens welk recht die vraag moet worden beantwoord. Daarbij wordt mede gekeken naar de uitvoeringsregels van dit verdrag zoals neergelegd in de artikelen 10:27-34 Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW).
2.2.3.
Een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit. Die huwelijksverklaring dient aan te sluiten op de totstandkoming van een rechtsgeldig huwelijk volgens het recht van het land waar het huwelijk is gesloten.
2.2.4.
De vrouw heeft een kopie van het Iraanse huwelijksboekje van partijen overgelegd, alsmede een beëdigde Engelse vertaling daarvan. De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk tussen partijen rechtsgeldig is en in aanmerking komt voor erkenning in Nederland. Dat is door de man niet betwist.
2.2.5.
De rechtbank overweegt het volgende.
Naar Iraans recht (§ 1062 e.v. van het Iraans Burgerlijk Wetboek) komt een huwelijk tot stand door een overeenkomst (aanbod en aanname) tussen man en vrouw. Het huwelijkscontract wordt gesloten door een overeenstemmende wilsverklaring van de man en de vrouw, dan wel door degenen die wettelijk het recht hebben om te trouwen. Naast de man en de vrouw waren drie getuigen bij de huwelijksvoltrekking aanwezig. Een ander vereiste is dat het huwelijk bij een notaris wordt geregistreerd. Partijen hebben op de zitting bevestigd dat hun huwelijk bij een notaris in Iran is geregistreerd, zoals ook uit het overlegede huwelijksboekje blijkt. Daarmee is ook aan deze voorwaarde voldaan.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat aangenomen dient te worden dat tussen de man en de vrouw naar Iraans recht een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Dat huwelijk komt op grond van het bepaalde in artikel 10:31 lid 1 BW voor erkenning in Nederland in aanmerking tenzij deze erkenning onverenigbaar is met de openbare orde van Nederland. Van dit laatste is niet gebleken. De rechtbank acht het huwelijk tussen partijen dan ook rechtsgeldig in Nederland.
De rechtbank zal nu overgaan tot het beoordelen van de verzoeken.
2.3.
De scheiding
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.3.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.3.3.
Op grond van artikel 10:56 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.3.4.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat zij geen door partijen ondertekend ouderschapsplan kan indienen. Partijen hebben geprobeerd overleg te voeren, maar dat is niet gelukt vanwege de tegengestelde standpunten van partijen. Hoewel de vrouw een opzet van een ouderschapsplan aan de man heeft gestuurd, is daarop door de man niet gereageerd. Dat is door de man niet betwist. Ook op de zitting is gebleken dat partijen qua standpunten lijnrecht tegenover elkaar staan, waardoor zij geen overeenstemming kunnen bereiken. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar redelijkerwijs niet mogelijk was en is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zodat de vrouw zal worden ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.3.5.
Ter onderbouwing van haar verzoek tot echtscheiding heeft de vrouw gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de vrouw aangevoerd dat het huwelijk tussen partijen al geruime tijd niet goed liep, voordat de vrouw de man heeft verlaten. Er was sprake van psychische en lichamelijke mishandeling, waarbij ook de politie betrokken is geweest. De vrouw heeft aangeboden samen met de man therapieën te volgen, maar daarvoor stond de man niet open. Omdat de man geen enkele actie ondernam en partijen steeds meer problemen hadden, heeft de vrouw uiteindelijk het verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw staat niet meer open voor verzoening.
2.3.6.
De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting betwist en gesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek. Volgens de man is het huwelijk tussen partijen niet ontwricht en zijn er geen zwaarwegende feiten of omstandigheden die de echtscheiding rechtvaardigen. Partijen hebben weliswaar discussies gehad, maar die waren niet ernstig en zijn bovendien nog op te lossen. Het huwelijk is goed en tussen partijen is sprake van liefde. Zij hebben immers samen gekozen voor een kind. Bovendien heeft de man de echtscheiding niet zien aankomen. De vrouw is zonder enige waarschuwing met [naam kind] vertrokken en had nooit met de man over een echtscheiding gesproken voordat zij is vertrokken. Onder deze omstandigheden is verzoening volgens de man niet uit te sluiten. De man staat daarvoor open. Hij begrijpt dat ook de vrouw zal moeten meewerken aan de verzoening en weet niet hoe die verzoening moet plaatsvinden, als de vrouw daarvoor niet open staat.
2.3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:151 BW wordt een echtscheiding op verzoek van een van de echtgenoten uitgesproken indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Uit de wetsgeschiedenis blijkt vervolgens dat een huwelijk duurzaam is ontwricht indien de voortzetting van de samenleving ondraaglijk is geworden, zonder dat er uitzicht bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhouding. Indien een echtgenoot gemotiveerd stelt (en daarbij volhardt) dat hij niet meer met zijn echtgenoot kan samenleven, zal dit door de rechter moeten worden opgevat als een zeer ernstige aanwijzing, dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (HR 6 december 1996, NJ 1997/189).
Uit de ingediende stukken en de verklaringen op de zitting is gebleken dat voortzetting van het huwelijk tussen partijen niet meer mogelijk is. Door de vrouw is aangevoerd dat er tijdens het huwelijk sprake was van diverse problemen. Door de man is niet dat de vrouw meermalen heeft aangedrongen op het inschakelen van hulpverlening (therapie), maar dat de man daarvoor niet open stond. Partijen hebben dan ook geen hulp gezocht, waarna de vrouw (omdat de problemen bleven bestaan en de spanningen in het huwelijk opliepen) de man in oktober 2019 heeft verlaten. Inmiddels wonen partijen al anderhalf jaar niet meer samen. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat zij niet meer wil samenleven met de man. Er bestaat geen uitzicht op herstel van een behoorlijke echtelijke verhouding. De vrouw heeft immers duidelijk aangegeven dat zij niet meer open staat voor verzoening. De man heeft ook geen aanknopingspunten gegeven om te kunnen aannemen dat, onder de gegeven omstandigheden, het huwelijk nog kan worden gered. Onder deze omstandigheden staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht.
2.3.8.
De man heeft nog aangevoerd dat de echtscheiding tussen partijen in Iran niet zal worden erkend. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan de weg staan aan het uitspreken van de echtscheiding in Nederland. Er is immers naar Nederlands recht aan de vereisten voor de echtscheiding voldaan. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom toewijzen en het verzoek tot echtscheiding toewijzen.
2.4.
De verblijfplaats en de zorgregeling
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht het hoofdverblijf van [naam kind] bij haar vast te stellen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het in het belang van [naam kind] is dat hij zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw. De vrouw neemt immers al sinds de geboorte van [naam kind] de dagelijkse zorg op zich en is de hoofdverzorgster van [naam kind] .
2.4.2.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [naam kind] bij hem is, omdat dat in het belang van [naam kind] is. Daarnaast heeft de man verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noememen: de zorgregeling) vast te stellen, waarbij [naam kind] iedere week van woensdagochtend tot zondagochtend bij hem verblijft en waarbij de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helften tussen partijen worden verdeeld. Ter onderbouwing van zijn verzoeken heeft de man gesteld dat hij goed in staat is voor [naam kind] te zorgen. Gelet op de jonge leeftijd van [naam kind] is het van belang dat [naam kind] iedere week contact heeft met de beide ouders, zodat hij een goede band met hen kan behouden. De man werkt net als de vrouw fulltime. Hij heeft een baan waarmee hij zijn tijd deels zelf kan indelen en is dus flexibel. Er zijn geen contra-indicaties voor uitbreiding van de zorgregeling. Bovendien heeft de man in het verleden ook als eens voor [naam kind] gezorgd, toen de vrouw de nog zeer jonge [naam kind] alleen bij de man had achtergelaten.
2.4.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte zorgregeling en stelt zich op het standpunt dat die moet worden afgewezen, althans dat de bij beschikking van 3 december 2019 vastgestelde voorlopige zorgregeling definitief dient te worden vastgesteld. Op de zitting heeft de vrouw haar standpunt gewijzigd en verzocht een regeling vast te stellen waarbij [naam kind] wekelijks van donderdag 8.00 uur tot zaterdag 20.00 uur bij de man verblijft. De vrouw acht een uitgebreidere zorgregeling niet in het belang van [naam kind] , omdat de man hieraan geen uitvoering kan geven gelet op zijn werkzaamheden. De man is docent aan de [werkgever] en moet vaak gastcolleges geven in het buitenland. Hij is dus niet zo flexibel als hij nu doet voorkomen. De man kan de huidige regeling ook al moeilijk uitvoeren vanwege zijn drukke werkschema. De vrouw moet [naam kind] dan in plaats van de man opvangen.
2.4.4.
Nu de gewone verblijfplaats van [naam kind] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op de verzoeken tot vaststelling van het hoofdverblijf en de zorgregeling
.
2.4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat contact met de man in het belang is van [naam kind] . [naam kind] heeft er recht op en belang bij een band met zijn ouders te onderhouden en in dit kader, zeker gelet op zijn nog jonge leeftijd, op regelmatige basis contact te hebben met zowel de man als de vrouw. Dat hebben partijen ook erkend. Door de vrouw zijn geen contra-indicaties aangevoerd op grond waarvan het contact tussen de man en [naam kind] zou moeten worden beperkt. Tussen partijen bestaat enkel discussie over de invulling van de zorgregeling.
De vrouw acht uitbreiding van de huidige zorgregeling niet mogelijk vanwege de werkzaamheden van de man. Ook zou de man niet in staat zijn de huidige voorlopige zorgregeling uit te voeren. Dit laatste is door de man op de zitting gemotiveerd betwist, zodat niet van de juistheid van de stelling van de vrouw kan worden uitgegaan. Voor wat betreft de werkzaamheden van de man is gebleken dat de man een fulltime dienstbetrekking heeft bij de [werkgever] , maar flexibel is in zijn werktijden. Daar staat naast dat ook de vrouw klaarblijkelijk van plan is om, zodra zij een passende baan vindt, weer fulltime te gaan werken. Nu partijen beiden fulltime (willen) werken, is niet in te zien waarom de man minder dan de vrouw voor [naam kind] zou kunnen zorgen. Bovendien is op de zitting gebleken dat [naam kind] gedurende vier dagen per week naar de kinderopvang gaat. Dat zal het geval zijn op de dagen dat hij bij de man verblijft, maar ook op de dagen dat hij bij de vrouw is. Ook dit is dus geen belemmering voor een uitbreiding van de zorgregeling tussen de man en [naam kind] .
Nu er geen contra-indicaties zijn voor contact tussen de man en [naam kind] en partijen feitelijk evenveel beschikbaar zijn, ziet de rechtbank aanleiding een meer uitgebreide zorgregeling vast te stellen. Om de verandering voor [naam kind] niet te groot te maken ten opzichte van de huidige regeling, hetgeen niet in zijn belang wordt geacht, zal de rechtbank voor een middenweg tussen de verzoeken van partijen kiezen, waarbij [naam kind] drie dagen per week bij de man en vier dagen per week bij de vrouw verblijft. Daarbij wordt het (vrije) weekend gesplitst zodat, als beide ouders doordeweeks werken, ieder een gelijk deel van het vrije weekend met [naam kind] kan doorbrengen. De rechtbank zal aldus bepalen dat [naam kind] wekelijks van donderdag 8.00 uur (waarbij de vrouw [naam kind] dan naar de kinderopvang brengt en de man hem daar op het einde van de dag komt ophalen) tot zondag 9.00 uur bij de man verblijft (waarbij de man [naam kind] naar de vrouw brengt). Op donderdagen dat er géén kinderopvang voor [naam kind] is, zal de vrouw [naam kind] om 8.00 uur naar de man brengen. Voorts zal de rechtbank bepalen dat de vakanties en feestdagen in onderling overleg tussen partijen bij helften worden verdeeld, zoals partijen ter zitting ook zijn overeengekomen.
2.4.6.
Nu [naam kind] het grootste deel van de tijd bij de vrouw zal verblijven, zal de rechtbank het hoofdverblijf van [naam kind] bij de vrouw vaststellen. Het is immers in het belang van [naam kind] dat de juridische situatie in overeenstemming is met de werkelijkheid.
2.4.7.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat het bij deze zorgregeling (feitelijk een co-ouderschapregeling) van groot belang is dat partijen adequaat met elkaar communiceren en beiden flexibel zijn op momenten dat dat noodzakelijk is. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat partijen ervoor zullen zorgen dat de overdrachtsmomenten met [naam kind] zo ontspannen mogelijk verlopen en dat [naam kind] geen last zal ervaren van eventuele discussies tussen partijen. Het is immers in het belang van [naam kind] dat hij ongedwongen contact met zijn beide ouders kan hebben. Partijen hebben op de zitting verklaard dat zij zich hierin kunnen vinden. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat partijen zo mogelijk, met behulp van hun advocaten, alsnog zullen proberen een ouderschapsplan op te stellen, om nadere afspaken te maken over de verzorging en opvoeding van [naam kind] en bijvoorbeeld over de verdeling van de vakanties en feestdagen. Dat is, zeker bij een uitgebreide zorgregeling als deze, in het belang van [naam kind] .
2.5.
Het paspoort
2.5.1.
De man heeft, na aanpassing van dit verzoek op de zitting, verzocht de vrouw te bevelen het Iraanse paspoort van [naam kind] aan hem terug te geven. De man stelt dat hij het paspoort terug wil hebben, omdat de vrouw dit van hem heeft ontvreemd.
2.5.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat het verzoek van de man moet worden afgewezen.
2.5.3.
Partijen zijn op de zitting overeengekomen dat het paspoort van [naam kind] zal zijn bij die ouder bij wie [naam kind] zijn hoofdverblijf heeft. Nu het hoofdverblijf van [naam kind] bij de vrouw zal worden vastgesteld, zal de vrouw de beschikking hebben over het Iraanse paspoort van [naam kind] . De rechtbank zal dit verzoek van de man daarom afwijzen.
2.5.4.
Partijen zijn daarnaast op de zitting overeengekomen dat de Nederlandse verblijfsvergunning van [naam kind] steeds met [naam kind] (in zijn rugzak) zal meereizen op de momenten dat [naam kind] bij de man of de vrouw is. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen deze afspraak nakomen, zodat op dit punt geen verdere discussies meer kunnen ontstaan.
2.6.
De kinderbijdrage
2.6.1.
De vrouw heeft, na wijziging van haar verzoek op de zitting, verzocht met ingang van 1 november 2019 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook te noemen: de kinderbijdrage) van € 368,- per maand vast te stellen. De man heeft daartegen verweer gevoerd. Op de door partijen ingenomen stellingen zal hierna, voor zover noodzakelijk, nader worden ingegaan.
2.6.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind] .
2.6.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind] toepassen, nu de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De ingangsdatum
2.6.4.
Om procestechnische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen kinderbijdrage bespreken. In gevolge het bepaalde in artikel 1:402 lid 1 BW is de rechter voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de alimentatie in beginsel vrij.
De vrouw heeft in haar verzoekschrift verzocht de ingangsdatum van de kinderbijdrage vast te stellen op 1 november 2019. Op de zitting heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat het uitgangspunt is dat de rechtbank behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht vast te stellen. In de onderhavige zaak is daarnaast in het kader van de voorlopige voorziening al in de beschikking van
3 december 2019 bepaald dat de man een voorlopig bedrag van € 274,- per maand aan de vrouw als kinderbijdrage voldoet. Partijen hebben zich vervolgens op de zitting voor wat betreft de ingangsdatum gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank zal de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen kinderbijdrage gelet hierop bepalen op de datum van de beschikking.
De behoefte van [naam kind]
2.6.5.
De vrouw heeft als productie 5 een berekening overgelegd waarin zij de behoefte van [naam kind] becijfert op € 478,- per maand, uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.656,- per maand. Nu de man tijdens de zitting met deze berekening heeft ingestemd, en deze berekening de rechtbank niet onjuist voorkomt, zal de rechtbank uitgaan van een behoefte van [naam kind] van € 478,-. Per 1 januari 2021 kan de geïndexeerde behoefte van [naam kind] worden bepaald op € 505,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
2.6.6.
De vrouw stelt dat zij op dit moment werkloos is en leeft van haar spaargeld en het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) van € 370,- per maand, en daarom een minimale draagkracht van € 25,- per maand heeft. De man heeft die stelling niet betwist. Voor zover de man aangeeft dat hij zich afvraagt of de vrouw nog inkomsten uit haar onderneming haalt, concludeert de rechtbank dat uit de door de vrouw overgelegde aangifte omzetbelasting blijkt dat de vrouw uit haar onderming nog nauwelijks inkomsten genereerd. De rechtbank zal daarom aan de zijde van de vrouw uitgaan van een draagkracht van € 25,- per maand.
De draagkracht van de man
2.6.7.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat voor de bepaling van de draagkracht van de man uit moet worden gegaan van de door de man overgelegde jaaropgave 2020 van de [werkgever] , waaruit een bruto jaarinkomen van € 68.947,- volgt. Uitgaande van dat inkomen en rekening houdend met de voor de man geldende heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 3.794,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aangehechte berekening I.
2.6.8.
De man heeft, naar de rechtbank begrijpt, een beroep gedaan op door hem te betalen bijzondere lasten, als bedoeld in paragraaf 7.2. van het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen, welke volgens de man zijn:
  • de huur van zijn woning, inclusief garage, in totaal € 1090,37 per maand;
  • de kosten van de auto van ongeveer € 40,- per maand;
  • de studiekosten;
  • de advocaatkosten van € 1417,72, te becijferen op € 114,- per maand.
Door de vrouw is aangevoerd dat deze lasten al verdisconteerd zijn in de bijstandsnorm, waarmee bij de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie rekening wordt gehouden. Deze lasten hoeven dus volgens de vrouw niet te worden meegenomen.
2.6.9.
De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht geen rekening houden met de door de man aangevoerde huur voor de woning en de bijbehorende garagebox. De rechtbank overweegt dat de draagkrachttabel op forfaitaire wijze rekening houdt met een aantal kosten van levensonderhoud, waaronder een redelijke woonlast van 30% van het netto inkomen. Rekening houdend met een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.794,- per maand, zijn de forfataire woonlasten € 1.138,- per maand, hetgeen zelfs hoger is dan de werkelijke woonlast van € 1090,37 per maand. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de wooncomponent in de draagkrachtformule te veranderen.
Ook met de andere door de man opgevoerde bijzondere lasten zal de rechtbank geen rekening houden. Nog afgezien van het feit dat de door de man gestelde studiekosten op geen enkele wijze zijn onderbouwd en dus alleen al om die reden buiten beschouwing dienen te blijven, is de rechtbank van oordeel dat de door de man aangevoerde lasten geen uitzonderlijke kosten zijn die in mindering moeten worden gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Dat geldt eveneens voor de advocaatkosten, die in de regel niet voorgaan op een eventuele kinderbijdrage. De man heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden genoemd die meebrengen dat van deze regel moet worden afgeweken. De rechtbank zal het beroep van de man om bij de berekening van de draagkracht rekening te houden met deze bijzondere lasten, dus afwijzen.
Uitgaande van voormeld NBI van € 3.794,- bedraagt de draagkracht van de man volgens de draagkrachttabel [70% (NBI – (0,3 x € 3.794 + 1000)] = € 1.159,- afgerond per maand.
De draagkracht vergelijking
2.6.10.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 1.184,- (€ 1.159 + € 25,-), hetgeen de behoefte van [naam kind] overstijgt. Na draagkrachtvergelijking is het aandeel van de man in de kosten van [naam kind] vast te stellen op € 494,- ((€1.159 / € 1.184) x € 505).
De zorgkorting
2.6.11.
Zoals overwogen, zal de rechtbank een zorgregeling vaststellen waarbij [naam kind] gedurende drie dagen per weken en de helft van de vakanties en feestdagen bij de man verblijft, zodat de rechtbank zal uitgaan van een zorgkorting van 35%. De man kan aldus een bedrag van (0,35 x € 505 =) € 177,- per maand verzilveren.
Conclusie
2.6.12.
Concluderend dient de man een kinderbijdrage van € 317,- per maand te gaan betalen. Tot dit bedrag zal het verzoek van de vrouw worden toegewezen.
2.6.13.
Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
2.7.
De partnerbijdrage
2.7.1.
De vrouw heeft, na wijziging van haar verzoek op de zitting, verzocht met ingang van 1 november 2019 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook te noemen: de partnerbijdrage) van € 651,- per maand vast te stellen. De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek. Op de door partijen ingenomen stellingen zijn hierna, voor zover noodzakelijk, nader worden ingegaan.
2.7.2.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.7.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De ingangsdatum
2.7.4.
Om procestechnische redenen zal de rechtbank wederom eerst de ingangsdatum voor de eventueel vast te stellen partnerbijdrage bespreken. De vrouw heeft verzocht de door de man te betalen partnerbijdrage (met terugwerkende kracht) per 1 november 2019 vast te stellen. Uit het systeem van de wet volgt echter dat de partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan de datum waarop de echtscheiding tot stand is gekomen door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Gelet hierop zal de rechtbank de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen partnerbijdrage bepalen op datum beschikking.
De behoefte van de vrouw
2.7.5.
Bij de bepaling van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand tijdens het huwelijk. Bij de berekening van de behoefte wordt over het algemeen gebruik gemaakt van de Hof-norm, waarbij aan de hand van het netto-gezinsinkomen een reële schatting van de behoefte wordt gemaakt.
Volgens de man dient de behoefte van de vrouw niet aan de hand van de Hof-norm te worden vastgesteld, omdat partijen gedurende het huwelijk zuinig leefden en minder geld uitgaven dan de man verdiende. De rechtbank overweegt dat de man weliswaar de toepasselijkheid van de Hof-norm betwist, maar deze betwisting is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de behoefte van de vrouw niet gelijkgesteld kan worden aan 60% van het netto gezinsinkomen van partijen in de laatste periode van het huwelijk. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om gemotiveerd te stellen waarom toepassing van de 60%-norm volgens hem leidt tot een te hoge behoefte van de vrouw. Nu de man dit heeft nagelaten, en de rechtbank overigens geen reden heeft om aan te nemen dat de behoefte in casu niet gelijkgesteld zou kunnen worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, zal de rechtbank de Hof-norm toepassen.
2.7.6.
Uitgaande van de Hof-norm wordt de behoefte van de vrouw becijfert op basis van het netto te besteden inkomen van partijen ten tijde tijde van het uiteengaan van partijen, verminderd met het eigen aandeel kosten kind van beide partijen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van partijen. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zij gedurende het huwelijk enkel leefden van het inkomen van de man. Zoals hiervoor onder punt 2.6.5. overwogen, had de man op basis van dat inkomen destijds een netto besteedbaar van € 3.656,- per maand. Na aftrek van de hiervoor becijferde kosten van [naam kind] van € 478,-, resteert een bedrag van
€ 3.178,-. ,- De behoefte van de vrouw kan conform de Hof-formule worden vastgesteld op 60% van dit bedrag, zijnde € 1.907,- netto. Geïndexeerd naar de normen van 2021 bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.013,- netto per maand.
De aanvullende behoefte van de vrouw (behoeftigheid)
2.7.7.
De rechtbank overweegt dat van behoeftigheid sprake is als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien en deze ook niet in redelijkheid kan verwerven. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien, omdat zij een netto besteedbaar inkomen van meer dan € 2.000,- per maand heeft. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Zij heeft verklaard dat zij tot november 2020 bij Massimo Dutti Nederland B.V. werkte, waarmee zij maandelijks een netto inkomen van ongeveer € 1.322,- genereerde. Op dit moment heeft de vrouw, zoals al overwogen, geen inkomsten uit dienstbetrekking meer; de Covid-19 pandemie heeft ertoe geleid dat haar contract niet werd verlengd. De vrouw heeft op de zitting echter verklaard dat zij ervan uitgaat dat zij binnen afzienbare termijn in staat is hetzelfde inkomen te verwerven, zodat de rechtbank, zoals de vrouw in haar verzoek ook heeft gedaan, zal uitgaan van een verdiencapaciteit c.q. fictief maandinkomen van € 1.322,-. Hiermee rekening houdend komt de rechtbank uit op een aanvullende behoefte van (€ 2.013 - € 1.322 =) € 691,- netto per maand.
Uit de bijgevoegde berekening II blijkt dat deze aanvullende behoefte van € 691,- netto per maand correspondeert met een bruto aanvullende behoefte van € 1.252,- per maand.
De draagkracht van de man
2.7.8.
Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank wederom uit van de jaaropgave van de [werkgever] van 2021, waaruit blijkt dat het jaarinkomen van de man € 68.947,- en het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.794,- bedraagt.
2.7.9.
Verder zal de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met de volgende posten en uitgangspunten die, gelet op de door de vrouw overlegde draagkrachtberekeningen en de stellingen op de zitting, niet in geschil zijn tussen partijen:
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.075,- per maand;
  • de huur van de woning, inclusief garage, in totaal afgerond € 1090,- per maand;
  • de nominale premie basisverzekering ZWV van € 145,- per maand;
  • het verplicht eigen risico van € 32,- per maand;
  • het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW van € 34,- per maand;
2.7.10.
Voor wat betreft de door de man aangevoerde kosten voor zijn auto overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man deze auto nodig heeft voor zijn werk, zoals ook uit de door de man ingediende werkgeversverklaring blijkt. De vrouw houdt bij haar berekening, net als in de procedure voorlopige voorziening, rekening met de financieringskosten van de auto van € 226,- per maand. De overige door de man aangevoerde kosten met betrekking tot de auto (wegenbelasting en verzekering) zijn volgens de vrouw in de bijstandsnorm verdisconteerd en dienen daarom volgens haar niet te worden meegenomen. De rechtbank zal aansluiten bij de door de vrouw gehanteerde kostenpost van € 226,- per maand en voor het overige geen rekening houden met de autokosten van de man, omdat deze al kunnen worden geacht te zijn inbegrepen in de bijstandsnorm.
Ten slotte zal de rechtbank rekening houden met de advocaatkosten van € 114,- per maand. Nu uit de door de man ingediende nota is gebleken dat sprake is van een hoge eigen bijdrage en de man geen gefinancierde rechtshulp ontvangt, zal de rechtbank, conform de aanbeveling van de expertgroep Alimentatienormen rekening houden met voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp van € 114,- per maand. Conform diezelfde aanbeveling zal de rechtbank met deze kostenpost slechts een jaar rekening houden, namelijk van 1 mei 2021 tot 1 mei 2022.
Verder zal de rechtbank ook geen rekening houden met de door de man aangevoerde vaste lasten en de studiekosten. Zoals reeds overwogen, zijn de door de man gestelde studiekosten (wederom) op geen enkele wijze onderbouwd. De door de man aangevoerde vaste lasten van Budgetenergie B.V., N.V. Waterleiding Maatschappij Limburg, BSGW, Allianz Direct Nederland en de Belastingdienst (als bedoeld in productie 3 bij het f9-formulier van de man van 14 maart 2021) zijn al verdisconteerd in de bijstandsnorm en daarmee zal dus niet afzonderlijk rekening worden gehouden.
2.7.11.
Gelet op het voorgaande is het draagkrachtloos inkomen van de man in 2021 € 2.413,- per maand. De man heeft daarmee een draagkrachtruimte van € 1.381,- per maand, waarvan
60 %, dus een bedrag van € 829,- beschikbaar is voor kinder- en partneralimentatie. Vanaf
1 mei 2022 bedraagt de draagkrachtruimte van de man € 1.495,- waardoor een bedrag van € 897,- per maand beschikbaar is voor de kinder- en partnerbijdrage. De rechtbank verwijst in dit kader naar de bijgevoegde draagkrachtberekeningen III en IV, die deel uitmaken van deze beschikking.
2.7.12.
Rekening houdend met een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind] van (inclusief zorgkorting) € 494,- per maand, resteert voor de partneralimentatie een bedrag van € 335,- netto en een bedrag van € 536,- bruto. Daarmee is de man niet in staat volledig te voorzien in de aanvullende (bruto) behoefte van de vrouw van € 1.252,- per maand, zodat de rechtbank de door de man te betalen partnerbijdrage per 1 mei 2021 zal vaststellen op € 536,- bruto per maand. Per 1 mei 2022 zal de door de man te betalen partnerbijdrage worden vastgesteld op een bedrag van € 644,- bruto per maand.
2.7.13.
Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
2.8.
2.8.
Huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht de verdeling van het tussen partijen bestaande huwelijksvermogensregime vast te stellen op de nog nader te verzoeken wijze.
2.8.2.
De man heeft daartegen verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Volgens de man is naar Iraans recht niets te verdelen valt. Dat zou ook blijken uit de overgelegde huwelijksakte.
2.8.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.8.4.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
Partijen op de zitting hebben bevestigd dat zij hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking in Iran hebben gevestigd. Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Iran , van toepassing op het huwelijksvermogens-regime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.
2.8.5.
Partijen hebben op de zitting verzocht de beslissing op dit verzoek aan te houden voor de duur van drie maanden in afwachting van nader overleg tussen hen beiden en de advocaten. Na afloop van deze drie maanden zullen partijen de rechtbank berichten over hun onderlinge afspraken. Partijen worden dan geacht die afspraken vast te leggen in een convenant. Indien partijen geen overeenstemming kunnen bereiken, zal de vrouw haar verzoek uiterlijk over 3 maanden nader dienen te concretiseren in duidelijke verzoeken en deze dienen te onderbouwen met feiten en omstandigheden en beschikbare bescheiden. De man wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld daartegen verweer te voeren. Daarbij verwacht de rechtbank tevens dat partijen zich uitlaten over de inhoud van het toepasselijke (Iraans) recht. De rechtbank zal partijen daarna informeren over het verdere verloop van de procedure. Indien de vrouw haar verzoek niet tijdig nader heeft geconcretiseerd, zal het nu voorliggende verzoek worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd in [plaatsnaam] , Iran op
[huwelijksdatum] 2006;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige is [naam kind] , geboren op [geboortedatum] 2017 in [geboorteplaats] , België, zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft;
3.3.
bepaalt dat voornoemde minderjarige [naam kind] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man verblijft:
- wekelijks van donderdag 8.00 uur (waarbij de vrouw [naam kind] dan naar de kinderopvang brengt en de man [naam kind] daar op het einde van de dag komt ophalen) tot zondagochtend 9.00 uur bij de man verblijft, waarbij de man [naam kind] naar de vrouw brengt. Op donderdagen dat er géén kinderopvang voor [naam kind] is, zal de vrouw [naam kind] om 8.00 uur naar de man brengen;
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg tussen partijen overeen te komen;
3.4.
bepaalt dat de man € 317,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van
1 mei 2021, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
bepaalt dat de man met ingang van 1 mei 2021 € 536,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de man met ingang van 1 mei 2022 € 644,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
verklaart de beslissing met betrekking tot het hoofdverblijf, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderbijdrage en de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
houdt iedere verdere beslissing op het verzoek tot de verdeling van het huwelijksregime aan voor de duur van maximaal drie maanden in afwachting van bericht van (een van) partij(en);
3.9.
wijst het verzoek tot afgifte van het Iraanse paspoort van [naam kind] af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 29 april 2021.
JV
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.