2.6.De kinderbijdrage
2.6.1.De vrouw heeft, na wijziging van haar verzoek op de zitting, verzocht met ingang van 1 november 2019 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook te noemen: de kinderbijdrage) van € 368,- per maand vast te stellen. De man heeft daartegen verweer gevoerd. Op de door partijen ingenomen stellingen zal hierna, voor zover noodzakelijk, nader worden ingegaan.
2.6.2.Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind] .
2.6.3.De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind] toepassen, nu de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.6.4.Om procestechnische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen kinderbijdrage bespreken. In gevolge het bepaalde in artikel 1:402 lid 1 BW is de rechter voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de alimentatie in beginsel vrij.
De vrouw heeft in haar verzoekschrift verzocht de ingangsdatum van de kinderbijdrage vast te stellen op 1 november 2019. Op de zitting heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat het uitgangspunt is dat de rechtbank behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht vast te stellen. In de onderhavige zaak is daarnaast in het kader van de voorlopige voorziening al in de beschikking van
3 december 2019 bepaald dat de man een voorlopig bedrag van € 274,- per maand aan de vrouw als kinderbijdrage voldoet. Partijen hebben zich vervolgens op de zitting voor wat betreft de ingangsdatum gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank zal de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen kinderbijdrage gelet hierop bepalen op de datum van de beschikking.
De behoefte van [naam kind]
2.6.5.De vrouw heeft als productie 5 een berekening overgelegd waarin zij de behoefte van [naam kind] becijfert op € 478,- per maand, uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.656,- per maand. Nu de man tijdens de zitting met deze berekening heeft ingestemd, en deze berekening de rechtbank niet onjuist voorkomt, zal de rechtbank uitgaan van een behoefte van [naam kind] van € 478,-. Per 1 januari 2021 kan de geïndexeerde behoefte van [naam kind] worden bepaald op € 505,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
2.6.6.De vrouw stelt dat zij op dit moment werkloos is en leeft van haar spaargeld en het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) van € 370,- per maand, en daarom een minimale draagkracht van € 25,- per maand heeft. De man heeft die stelling niet betwist. Voor zover de man aangeeft dat hij zich afvraagt of de vrouw nog inkomsten uit haar onderneming haalt, concludeert de rechtbank dat uit de door de vrouw overgelegde aangifte omzetbelasting blijkt dat de vrouw uit haar onderming nog nauwelijks inkomsten genereerd. De rechtbank zal daarom aan de zijde van de vrouw uitgaan van een draagkracht van € 25,- per maand.
De draagkracht van de man
2.6.7.De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat voor de bepaling van de draagkracht van de man uit moet worden gegaan van de door de man overgelegde jaaropgave 2020 van de [werkgever] , waaruit een bruto jaarinkomen van € 68.947,- volgt. Uitgaande van dat inkomen en rekening houdend met de voor de man geldende heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 3.794,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aangehechte berekening I.
2.6.8.De man heeft, naar de rechtbank begrijpt, een beroep gedaan op door hem te betalen bijzondere lasten, als bedoeld in paragraaf 7.2. van het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen, welke volgens de man zijn:
- de huur van zijn woning, inclusief garage, in totaal € 1090,37 per maand;
- de kosten van de auto van ongeveer € 40,- per maand;
- de studiekosten;
- de advocaatkosten van € 1417,72, te becijferen op € 114,- per maand.
Door de vrouw is aangevoerd dat deze lasten al verdisconteerd zijn in de bijstandsnorm, waarmee bij de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie rekening wordt gehouden. Deze lasten hoeven dus volgens de vrouw niet te worden meegenomen.
2.6.9.De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht geen rekening houden met de door de man aangevoerde huur voor de woning en de bijbehorende garagebox. De rechtbank overweegt dat de draagkrachttabel op forfaitaire wijze rekening houdt met een aantal kosten van levensonderhoud, waaronder een redelijke woonlast van 30% van het netto inkomen. Rekening houdend met een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.794,- per maand, zijn de forfataire woonlasten € 1.138,- per maand, hetgeen zelfs hoger is dan de werkelijke woonlast van € 1090,37 per maand. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de wooncomponent in de draagkrachtformule te veranderen.
Ook met de andere door de man opgevoerde bijzondere lasten zal de rechtbank geen rekening houden. Nog afgezien van het feit dat de door de man gestelde studiekosten op geen enkele wijze zijn onderbouwd en dus alleen al om die reden buiten beschouwing dienen te blijven, is de rechtbank van oordeel dat de door de man aangevoerde lasten geen uitzonderlijke kosten zijn die in mindering moeten worden gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Dat geldt eveneens voor de advocaatkosten, die in de regel niet voorgaan op een eventuele kinderbijdrage. De man heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden genoemd die meebrengen dat van deze regel moet worden afgeweken. De rechtbank zal het beroep van de man om bij de berekening van de draagkracht rekening te houden met deze bijzondere lasten, dus afwijzen.
Uitgaande van voormeld NBI van € 3.794,- bedraagt de draagkracht van de man volgens de draagkrachttabel [70% (NBI – (0,3 x € 3.794 + 1000)] = € 1.159,- afgerond per maand.
De draagkracht vergelijking
2.6.10.De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 1.184,- (€ 1.159 + € 25,-), hetgeen de behoefte van [naam kind] overstijgt. Na draagkrachtvergelijking is het aandeel van de man in de kosten van [naam kind] vast te stellen op € 494,- ((€1.159 / € 1.184) x € 505).
2.6.11.Zoals overwogen, zal de rechtbank een zorgregeling vaststellen waarbij [naam kind] gedurende drie dagen per weken en de helft van de vakanties en feestdagen bij de man verblijft, zodat de rechtbank zal uitgaan van een zorgkorting van 35%. De man kan aldus een bedrag van (0,35 x € 505 =) € 177,- per maand verzilveren.
2.6.12.Concluderend dient de man een kinderbijdrage van € 317,- per maand te gaan betalen. Tot dit bedrag zal het verzoek van de vrouw worden toegewezen.
2.6.13.Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.