AWB 19/1963
De afwijzing van de Bbz-uitkering - levensvatbaarheid
7. Het geschil over de afwijzing van de Bbz-uitkering spitst zich toe op de vraag of het bedrijf van eiseres levensvatbaar is of niet. Bepalend daarbij is de situatie van het bedrijf van eiseres ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval 18 oktober 2019.
8. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de Bbz-uitkering op de grond dat haar bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. Verweerder heeft daarmee in haar ogen niet aan zijn zorgplicht jegens eiseres voldaan. Hij heeft alleen gekeken naar het nabije verleden en gewezen op de lage omzetten in 2017 en 2018 en niet tevens onderzocht of er voor de toekomst substantiële verbetering te verwachten valt. Eiseres had namelijk de intentie om nieuwe opdrachten te verwerven, maar door gezondheidsklachten (stress, slapeloosheid) kwam die acquisitie niet van de grond. Als verweerder aan eiseres een tijdelijke uitkering voor levensonderhoud voor de duur van 12 maanden zou hebben gegeven, zou dat nu juist de rust en (financiële) stabiliteit hebben kunnen bieden om de benodigde opdrachten alsnog te verwerven, aldus eiseres.
9. De rechtbank oordeelt hierover het volgende.
10. In artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bbz is bepaald dat algemene bijstand kan worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. De levensvatbaarheid van de onderneming is daarmee een voorwaarde om een uitkering voor levensonderhoud te kunnen toekennen op grond van het Bbz.
11. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Deze bepaling impliceert dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
12. De bevindingen van verweerder over de omzetten van eiseres in de jaren voorafgaand aan de Bbz-aanvraag in relatie tot haar zeer hoge privéuitgaven rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder dat niet van een levensvatbaar bedrijf kan worden gesproken en dat daarom geen plaats is voor toekenning van bijstand met toepassing van het Bbz. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat de omzet van het bedrijf van eiseres steeds onvoldoende is geweest om in haar kosten van levensonderhoud te voorzien, waaronder haar aandeel in de hypotheeklasten van de gezamenlijke eigen woning. In de jaren 2017 en 2018 was die omzet zelfs zeer gering. Eiseres heeft bij haar aanvraag geen concrete gegevens over mogelijke opdrachten overgelegd die de verwachting rechtvaardigden dat daarin verandering zou komen. Verweerder heeft dan ook op voldoende gronden de aanvraag in het kader van het Bbz afgewezen.
13. Het beroep AWB 19/1963, voor zover gericht tegen de afwijzing van de Bbz-uitkering is daarmee ongegrond.
De eerste weigering van bijstandsuitkering voor levensonderhoud
14. Het geschil over de weigering door verweerder om per 19 oktober 2018 een bijstandsuitkering ingevolge de PW toe te kennen, spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of eiseres aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, waardoor volgens verweerder het recht op bijstand niet is vast te stellen. In de tweede plaats zijn partijen het niet eens over de vraag of sprake is van overschrijding van de vermogensgrens. Bepalend hierbij is de situatie in de periode van 19 oktober 2018 (de datum waarop eiseres zich bij verweerder heeft gemeld voor een Bbz-uitkering) tot 11 december 2018 (de datum van het primaire besluit 1).
15. De inlichtingenverplichting, genoemd in artikel 17 van de PW, is één van de kernverplichtingen in de bijstandswetgeving:
“De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.”
In relatie tot de beoordeling van een bijstandsaanvraag komt de inlichtingenverplichting erop neer dat een betrokkene zoveel als redelijkerwijs mogelijk is feiten en omstandigheden aannemelijk zal moeten maken die kunnen leiden tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader diende eiseres ook over de periode voorafgaand aan de aanvraag de nodige duidelijkheid te verschaffen en openheid van zaken te geven. Daarbij is haar financiële situatie een essentieel gegeven. In het kader van de onderzoeksplicht dient het bevoegde college de verstrekte inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Als de betrokkene onvoldoende of onjuiste inlichtingen verstrekt en het college als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan vaststellen, is dat een grond voor weigering van bijstand.
16. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres in onvoldoende mate duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie in de van belang zijnde periode vóór en na haar aanvraag en dat verweerder het recht op bijstand daardoor niet heeft kunnen vaststellen. De rechtbank legt dat hierna uit.
17. Er was in de relevante periode onweersproken sprake van een financiële verstrengeling tussen eiseres en haar ex-partner [ex-partner] . Deze verstrengeling was zowel in zakelijk als persoonlijk opzicht van dien aard en omvang dat niet inzichtelijk was of eiseres voor haar levensonderhoud op bijstand was aangewezen. Voor zover dit kwam doordat hun gezamenlijke eigendomswoning nog niet was verkocht, is dat te begrijpen. De lasten van deze woning, waar eiseres tot aan de verkoop op 1 april 2019 heeft gewoond, waren zeer hoog en voor eiseres niet (meer) op te brengen na het vertrek van [ex-partner] naar het buitenland. Daarom heeft [ex-partner] eiseres op enig moment financieel gesteund door het leeuwendeel van de woonlasten te voldoen, totdat eiseres weer in staat zou zijn om haar deel weer voor haar rekening te nemen. Daarbij gold de onderling overeengekomen voorwaarde dat zij het geleende geld op enig moment aan hem zou terugbetalen. Ook die gang van zaken kan de rechtbank volgen. Het was immers ook in het belang van [ex-partner] dat de betreffende lasten steeds werden voldaan. In het kader van de vraag of eiseres ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, is niettemin van belang wie van de twee wat heeft betaald. Daarover heeft eiseres geen enkele duidelijkheid verschaft. Daarmee is niet duidelijk dat de geldbedragen die [ex-partner] voorafgaand aan de eerste aanvraag met regelmaat op de privérekening stortte volledig aan woonlasten zijn besteed.
18. Bovendien volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat eiseres niet duidelijk heeft gemaakt over welke gelden zij kon beschikken op haar zakelijke rekening, wat de herkomst daarvan was en waaraan de gelden zijn besteed. De rechtbank doelt dan met name op de gelden die eiseres ontving op haar zakelijke rekening van [bedrijf] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres ook daarover onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft. De verklaring van eiseres dat de heer [ex-partner] om hem moverende redenen geldstromen via de zakelijke bankrekening van eiseres liet lopen en dat zij niet meer kan overleggen dan een kwitantie, is daarvoor onvoldoende. Temeer nu eiseres heeft verklaard dat zij tot september 2018 ook werkzaamheden heeft verricht voor genoemd bedrijf en een deel van de kwitanties ook een vergoeding van door haar verrichte werkzaamheden betrof. Om welke reden ook eiseres heeft toegestaan dat geldstromen van [ex-partner] via haar zakelijke rekening liepen, het komt voor haar risico dat zij daardoor haar financiële situatie tijdens, en direct voorafgaand aan, de hier in geding zijnde periode niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat verweerder als gevolg daarvan het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
19. Het voorgaande is voor de rechtbank voldoende reden om tot het oordeel te komen dat verweerder eiseres terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een bijstandsuitkering ingevolge de PW per 18 oktober 2018. Hetgeen verweerder voor het overige heeft tegengeworpen in het kader van de schending van de inlichtingenplicht, laat de rechtbank daarom in deze procedure onbesproken. Ook de vraag of sprake was van overschrijding van de voor eiseres geldende vermogensgrens laat de rechtbank hier onbeantwoord.
20. Het beroep AWB 19/1963, voor zover gericht tegen de afwijzing van een bijstandsuitkering ingevolge de PW, is aldus eveneens ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze procedure geen aanleiding.