ECLI:NL:RBLIM:2021:1003

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
ROE 19/1963 en AWB 19/2164
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering levensonderhoud en inlichtingenplicht bij financiële verstrengeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in twee procedures over de weigering van bijstandsuitkeringen voor levensonderhoud aan eiseres, die als zelfstandige werkzaam is. De rechtbank heeft in de eerste procedure (AWB 19/1963) geoordeeld dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) terecht was, omdat eiseres niet had aangetoond dat haar bedrijf levensvatbaar was. De rechtbank concludeerde dat de financiële situatie van eiseres onvoldoende inzichtelijk was gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het beroep in deze procedure werd ongegrond verklaard.

In de tweede procedure (AWB 19/2164) ging het om de afwijzing van een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (PW). De rechtbank oordeelde dat eiseres ook in deze procedure niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar financiële situatie, met name over de financiële verstrengeling met haar ex-partner. De rechtbank vond echter dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet goed gemotiveerd was en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere afwijzing van de bijstandsaanvraag niet kon worden gehandhaafd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 19/1963 en AWB 19/2164

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L. Peeters),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Meurkens-Mannens).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2018 (primair besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het toekennen van een uitkering ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) afgewezen. Daarnaast heeft verweerder besloten ook geen uitkering voor levensonderhoud ingevolge de Participatiewet (PW) toe te kennen. Bij besluit van 12 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer AWB 19/1963.
Bij besluit van 20 maart 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder de tweede aanvraag voor een uitkering op grond van de PW afgewezen. Bij besluit van 25 maart 2019 (primair besluit 3) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage voor rechtsbijstand afgewezen. Bij besluit van 12 juli 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren tegen de primaire besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres het beroep ingesteld, dat door de rechtbank is geregistreerd onder nummer AWB 19/2164.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 12 januari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaan de zaken over?
1. Eiseres drijft sinds 1 november 2013 als zelfstandige zonder personeel een adviesbureau, “ [bedrijfsnaam] ” genaamd. Omdat het bureau - naar de verwachting van eiseres tijdelijk - niet goed liep en eiseres mede om die reden in financiële nood is geraakt, heeft zij op 30 oktober 2018 als gevestigde zelfstandige bijstand aangevraagd voor levensonderhoud op grond van het Bbz. Deze aanvraag is afgewezen bij primair besluit 1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eenmanszaak van eiseres niet levensvatbaar is en zij om die reden als gevestigd ondernemer niet in aanmerking komt voor een periodieke uitkering voor levensonderhoud en/of bedrijfskrediet in het kader van de Bbz. Evenmin ziet verweerder reden om een Bbz-uitkering voor een beëindigende zelfstandige te verstrekken. Voor een bijstandsuitkering voor levensonderhoud ingevolge de PW komt eiseres volgens verweerder ook niet in aanmerking. De reden daarvoor is dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Bij bestreden besluit 1 is het bezwaar tegen de afwijzing van de Bbz- en PW-uitkering per 30 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Nadat eiseres op 31 december 2018 haar eenmanszaak had opgeheven en uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK), heeft zij op 23 januari 2019 een nieuwe aanvraag bij verweerder ingediend. Eiseres vraagt niet langer een Bbz-uitkering, maar wel een reguliere bijstandsuitkering voor levensonderhoud ingevolge de PW. Deze is afgewezen bij primair besluit 2. De afwijzingsgrond die verweerder heeft gehanteerd is opnieuw dat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand nog steeds niet kan worden vastgesteld.
3. Bij primair besluit 3 heeft verweerder de tevens ingediende aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand onder verwijzing naar de afwijzingsgrond van de bijstandsaanvraag van 23 januari 2019 afgewezen.
4. Hangende het bezwaar tegen primair besluit 2 heeft eiseres een voorlopige voorziening gevraagd. Het verzoek, geregistreerd onder nummer AWB 19/1190, is afgewezen bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 mei 2019.
5. Bij bestreden besluit 2 zijn de bezwaren tegen de afwijzing van de tweede bijstandsaanvraag en de aanvraag om bijzondere bijstand ongegrond verklaard.
6. Uiteindelijk is naar aanleiding van de derde bijstandsaanvraag per 8 mei 2019 een PW-uitkering aan eiseres toegekend. Deze uitkering is per 1 september 2020 op verzoek van eiseres beëindigd. Eiseres heeft haar eenmanszaak in december 2020 weer ingeschreven bij de KvK.

AWB 19/1963

De afwijzing van de Bbz-uitkering - levensvatbaarheid
7. Het geschil over de afwijzing van de Bbz-uitkering spitst zich toe op de vraag of het bedrijf van eiseres levensvatbaar is of niet. Bepalend daarbij is de situatie van het bedrijf van eiseres ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval 18 oktober 2019.
8. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de Bbz-uitkering op de grond dat haar bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. Verweerder heeft daarmee in haar ogen niet aan zijn zorgplicht jegens eiseres voldaan. Hij heeft alleen gekeken naar het nabije verleden en gewezen op de lage omzetten in 2017 en 2018 en niet tevens onderzocht of er voor de toekomst substantiële verbetering te verwachten valt. Eiseres had namelijk de intentie om nieuwe opdrachten te verwerven, maar door gezondheidsklachten (stress, slapeloosheid) kwam die acquisitie niet van de grond. Als verweerder aan eiseres een tijdelijke uitkering voor levensonderhoud voor de duur van 12 maanden zou hebben gegeven, zou dat nu juist de rust en (financiële) stabiliteit hebben kunnen bieden om de benodigde opdrachten alsnog te verwerven, aldus eiseres.
9. De rechtbank oordeelt hierover het volgende.
10. In artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bbz is bepaald dat algemene bijstand kan worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. De levensvatbaarheid van de onderneming is daarmee een voorwaarde om een uitkering voor levensonderhoud te kunnen toekennen op grond van het Bbz.
11. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Deze bepaling impliceert dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
12. De bevindingen van verweerder over de omzetten van eiseres in de jaren voorafgaand aan de Bbz-aanvraag in relatie tot haar zeer hoge privéuitgaven rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder dat niet van een levensvatbaar bedrijf kan worden gesproken en dat daarom geen plaats is voor toekenning van bijstand met toepassing van het Bbz. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat de omzet van het bedrijf van eiseres steeds onvoldoende is geweest om in haar kosten van levensonderhoud te voorzien, waaronder haar aandeel in de hypotheeklasten van de gezamenlijke eigen woning. In de jaren 2017 en 2018 was die omzet zelfs zeer gering. Eiseres heeft bij haar aanvraag geen concrete gegevens over mogelijke opdrachten overgelegd die de verwachting rechtvaardigden dat daarin verandering zou komen. Verweerder heeft dan ook op voldoende gronden de aanvraag in het kader van het Bbz afgewezen.
13. Het beroep AWB 19/1963, voor zover gericht tegen de afwijzing van de Bbz-uitkering is daarmee ongegrond.
De eerste weigering van bijstandsuitkering voor levensonderhoud
14. Het geschil over de weigering door verweerder om per 19 oktober 2018 een bijstandsuitkering ingevolge de PW toe te kennen, spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of eiseres aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, waardoor volgens verweerder het recht op bijstand niet is vast te stellen. In de tweede plaats zijn partijen het niet eens over de vraag of sprake is van overschrijding van de vermogensgrens. Bepalend hierbij is de situatie in de periode van 19 oktober 2018 (de datum waarop eiseres zich bij verweerder heeft gemeld voor een Bbz-uitkering) tot 11 december 2018 (de datum van het primaire besluit 1).
15. De inlichtingenverplichting, genoemd in artikel 17 van de PW, is één van de kernverplichtingen in de bijstandswetgeving:
“De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.”
In relatie tot de beoordeling van een bijstandsaanvraag komt de inlichtingenverplichting erop neer dat een betrokkene zoveel als redelijkerwijs mogelijk is feiten en omstandigheden aannemelijk zal moeten maken die kunnen leiden tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader diende eiseres ook over de periode voorafgaand aan de aanvraag de nodige duidelijkheid te verschaffen en openheid van zaken te geven. Daarbij is haar financiële situatie een essentieel gegeven. In het kader van de onderzoeksplicht dient het bevoegde college de verstrekte inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Als de betrokkene onvoldoende of onjuiste inlichtingen verstrekt en het college als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan vaststellen, is dat een grond voor weigering van bijstand.
16. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres in onvoldoende mate duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie in de van belang zijnde periode vóór en na haar aanvraag en dat verweerder het recht op bijstand daardoor niet heeft kunnen vaststellen. De rechtbank legt dat hierna uit.
17. Er was in de relevante periode onweersproken sprake van een financiële verstrengeling tussen eiseres en haar ex-partner [ex-partner] . Deze verstrengeling was zowel in zakelijk als persoonlijk opzicht van dien aard en omvang dat niet inzichtelijk was of eiseres voor haar levensonderhoud op bijstand was aangewezen. Voor zover dit kwam doordat hun gezamenlijke eigendomswoning nog niet was verkocht, is dat te begrijpen. De lasten van deze woning, waar eiseres tot aan de verkoop op 1 april 2019 heeft gewoond, waren zeer hoog en voor eiseres niet (meer) op te brengen na het vertrek van [ex-partner] naar het buitenland. Daarom heeft [ex-partner] eiseres op enig moment financieel gesteund door het leeuwendeel van de woonlasten te voldoen, totdat eiseres weer in staat zou zijn om haar deel weer voor haar rekening te nemen. Daarbij gold de onderling overeengekomen voorwaarde dat zij het geleende geld op enig moment aan hem zou terugbetalen. Ook die gang van zaken kan de rechtbank volgen. Het was immers ook in het belang van [ex-partner] dat de betreffende lasten steeds werden voldaan. In het kader van de vraag of eiseres ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, is niettemin van belang wie van de twee wat heeft betaald. Daarover heeft eiseres geen enkele duidelijkheid verschaft. Daarmee is niet duidelijk dat de geldbedragen die [ex-partner] voorafgaand aan de eerste aanvraag met regelmaat op de privérekening stortte volledig aan woonlasten zijn besteed.
18. Bovendien volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat eiseres niet duidelijk heeft gemaakt over welke gelden zij kon beschikken op haar zakelijke rekening, wat de herkomst daarvan was en waaraan de gelden zijn besteed. De rechtbank doelt dan met name op de gelden die eiseres ontving op haar zakelijke rekening van [bedrijf] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres ook daarover onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft. De verklaring van eiseres dat de heer [ex-partner] om hem moverende redenen geldstromen via de zakelijke bankrekening van eiseres liet lopen en dat zij niet meer kan overleggen dan een kwitantie, is daarvoor onvoldoende. Temeer nu eiseres heeft verklaard dat zij tot september 2018 ook werkzaamheden heeft verricht voor genoemd bedrijf en een deel van de kwitanties ook een vergoeding van door haar verrichte werkzaamheden betrof. Om welke reden ook eiseres heeft toegestaan dat geldstromen van [ex-partner] via haar zakelijke rekening liepen, het komt voor haar risico dat zij daardoor haar financiële situatie tijdens, en direct voorafgaand aan, de hier in geding zijnde periode niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat verweerder als gevolg daarvan het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
19. Het voorgaande is voor de rechtbank voldoende reden om tot het oordeel te komen dat verweerder eiseres terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een bijstandsuitkering ingevolge de PW per 18 oktober 2018. Hetgeen verweerder voor het overige heeft tegengeworpen in het kader van de schending van de inlichtingenplicht, laat de rechtbank daarom in deze procedure onbesproken. Ook de vraag of sprake was van overschrijding van de voor eiseres geldende vermogensgrens laat de rechtbank hier onbeantwoord.
20. Het beroep AWB 19/1963, voor zover gericht tegen de afwijzing van een bijstandsuitkering ingevolge de PW, is aldus eveneens ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze procedure geen aanleiding.

AWB 19/2164

De afwijzing van de tweede aanvraag voor bijstand voor levensonderhoud
21. Ook het geschil over de weigering door verweerder om per 9 januari 2019 alsnog een bijstandsuitkering voor levensonderhoud ingevolge de PW toe te kennen, spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand (nog steeds) niet was vast te stellen omdat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan. Bepalend bij deze aanvraag is de situatie in de periode van 9 januari 2019 (de datum waarop eiseres zich opnieuw bij verweerder heeft gemeld voor een uitkering) tot 25 maart 2019 (de datum van het primaire besluit 2).
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres nog steeds niet genoeg duidelijkheid heeft verschaft over de financiële verstrengeling tussen haar en de heer [ex-partner] , onder meer waar het gaat om de overboekingen over en weer tussen de privérekening van eiseres en die van [ex-partner] . De schriftelijke overeenkomst die eiseres en [ex-partner] hierover hebben opgesteld is voor verweerder niet genoeg. Datzelfde geldt voor de leenovereenkomst tussen eiseres en haar moeder die eiseres heeft overgelegd ten aanzien van een lening van € 7.500,- uit 2016. Ook neemt verweerder (nog steeds) geen genoegen met de verklaring van eiseres over de Mercedes met het kenteken [kenteken 1] , die op naam van eiseres staat. Daarnaast heeft verweerder vraagtekens geplaatst bij het feit dat de reis die eiseres in december 2018 heeft gemaakt naar de Verenigde Staten een geschenk was van vrienden en dat zij volledig is vrijgehouden van kosten.
23. Eiseres op haar beurt stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat ze niet meer kan verklaren dan ze heeft gedaan en niet meer kan overleggen aan informatie dan ze heeft gedaan. Dat de overeenkomsten tussen haar en [ex-partner] en haar en haar moeder achteraf zijn opgesteld, kan haar niet worden tegengeworpen. Ze had ten tijde van belang nu eenmaal geen leenovereenkomsten gesloten en dus is het logisch dat deze achteraf zijn opgesteld. Over de auto die op haar naam staat, blijft eiseres bij haar verklaring uit de eerdere procedure dat deze het eigendom is van [ex-partner] . Hij heeft ook steeds in deze auto gereden en deze is slechts om reden dat [ex-partner] geen vaste verblijfplaats heeft op haar naam gezet. Eiseres kan er feitelijk ook niet over beschikken, omdat [ex-partner] niet in Nederland verblijft. Inmiddels is eiseres met [ex-partner] overeengekomen dat de auto (weer) op zijn naam gezet zal worden, indien en zodra hij een definitieve woonplek heeft gevonden in het buitenland. Eiseres en [ex-partner] hebben hierover - ook weer achteraf omdat verweerder een dergelijke document verlangt - een overeenkomst getekend op 8 januari 2019. Eiseres heeft [ex-partner] hiermee tegemoet willen komen, omdat hij haar op zijn beurt heeft geholpen met het betalen van de woonlasten. Ten aanzien van de in december 2018 gemaakte reis naar de Verenigde Staten blijft eiseres bij haar verklaring dat dit een geschenk was van vrienden. Ter zitting heeft eiseres uitgelegd hoe haar verblijf aldaar is gefinancierd en heeft zij aannemelijk gemaakt dat, als zij die reis niet zou hebben gemaakt, zij niet de waarde in geld van die reis zou hebben gekregen.
24. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in de beoordelingsperiode van deze zaak nog steeds geen volledige duidelijkheid over de financiële positie van eiseres is verkregen. Evident is dat in de periode hier in geding nog steeds sprake is van een zekere financiële verwevenheid tussen eiseres en [ex-partner] en dat er mogelijke vermogensbestanddelen zijn in de vorm van op naam van eiseres staande auto’s. Dit maakt echter niet dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht daarmee nog steeds niet is vast te stellen. De rechtbank licht dit hierna toe.
25. De rechtbank acht in de eerste plaats voldoende aannemelijk dat de zakelijke verwevenheid tussen eiseres en [ex-partner] eind november 2018, voor het begin van de beoordelingsperiode, is geëindigd. Toen is op 28 november 2018 door [bedrijf] een bedrag van € 2.329,50 op haar zakelijke rekening gestort. Dit was volgens de verklaring van eiseres de laatste betaling die zag op een gezamenlijk Europees project inzake duurzaamheid van [ex-partner] en eiseres. Dat project liep volgens de verklaring van eiseres gedurende negen maanden en is in september 2018 geëindigd. Daarna is er geen nieuwe opdracht geweest. De rechtbank acht die uitleg van eiseres plausibel en ziet in de voorhanden gegevens geen reden om daaraan te twijfelen. Weliswaar is niet duidelijk geworden wat er precies met dat geld is gebeurd, maar er is, gelet op de ter zitting gegeven uitleg hierover door eiseres alsmede het tijdsverloop tussen de storting en de nieuwe melding, naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat daardoor sprake is van middelen die ook nog in de beoordelingsperiode van de onderhavige aanvraag beschikbaar waren, zodat de op dat punt resterende onduidelijkheid niet in de weg hoefde te staan aan de vaststelling van het recht op bijstand.
26. De financiële verwevenheid die er in de betreffende periode nog steeds was tussen eiseres en [ex-partner] op privégebied, betrof met name de afwikkeling van de verkoop van de woning. De woning is op 22 januari 2019 verkocht en de eigendom is op 1 april 2019 overgegaan. Weliswaar is de verkoop geschied onder het voorbehoud van financiering, maar de verkoop zelf maakt het begrijpelijk dat het niet anders kan dat zowel eiseres als [ex-partner] bij de afwikkeling van de verkoop van die woning waren betrokken. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat ook uit de door eiseres overgelegde bankafschriften blijkt dat vanaf het moment van het koopcontract [ex-partner] geen gelden meer heeft gestort op de rekening van eiseres om de woonlasten te betalen. Beiden hebben namelijk kunnen bedingen dat de hypotheeklasten in de eindafrekening zouden worden betrokken. Over de besteding van stortingen op de rekening van eiseres door [ex-partner] resteren naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen onoverkomelijke vragen meer.
27. Wat betreft de Mercedes met kenteken [kenteken 1] heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat deze steeds in het bezit is geweest van [ex-partner] die al sinds mei 2018 daarmee in het buitenland heeft verbleven en dat eiseres geen reële mogelijkheid had om die auto te verkopen. Voor zover verweerder nog steeds tegenwerpt dat ook nog twee andere auto’s op naam van eiseres stonden (een Mercedes uit 1996 met kenteken [kenteken 2] en een Suzuki uit 2000 met kenteken [kenteken 3] ), acht de rechtbank het – anders dan verweerder - aannemelijk dat de waarde van deze auto’s zo gering was dat daarmee de vermogensgrens niet is overschreden, terwijl zij tevens aannemelijk acht dat er aanzienlijke schulden tegenover stonden.
28. Voorts acht de rechtbank de verklaringen die eiseres heeft afgelegd over haar reis naar de Verenigde Staten in december 2018 aannemelijk. Daardoor is deze reis niet van belang voor de vraag of er sprake is van middelen die bijstandsverlening per 9 januari 2019 in de weg staan.
29. Voor zover verweerder eiseres nog tegenwerpt dat zij geen toereikend bewijs van een door haar gestelde lening bij haar moeder heeft, overweegt de rechtbank dat deze betrekking heeft op een tijdstip dat zo ver voor de beoordelingsperiode ligt dat deze niet relevant kan worden geacht voor de beoordeling van het recht op bijstand.
30. Verweerders standpunt dat hij het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenplicht nog steeds niet kan vaststellen berust naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op een deugdelijke motivering. Het beroep, voor zover het de afwijzing van de tweede bijstandsaanvraag voor levensonderhoud betreft, is derhalve gegrond en de rechtbank vernietigt dat bestreden besluit in zoverre. De rechtbank beschikt niet over de gegevens om de uitkering te kunnen toekennen en kan daarom niet zelf in de zaak voorzien, Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand
31. Zoals hiervoor overwogen, heeft verweerder de tevens ingediende aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand onder verwijzing naar de afwijzingsgrond van de bijstandsaanvraag van 23 januari 2019 afgewezen. Nu aan het bestreden besluit, voor zover het de afwijzing van de aanvraag voor algemene bijstand betreft, een motiveringsgebrek kleeft, treft dit eveneens de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand, is daarmee eveneens gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit derhalve ook in zoverre. Ook daarover zal verweerder een nieuw besluit moeten nemen.
Proceskosten
32. Omdat de rechtbank het beroep AWB 19/2164 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep AWB 19/1963 ongegrond;
  • verklaart het beroep AWB 19/2164 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2;
  • draagt verweerder op om in plaats van bestreden besluit 2 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. F.A.G.M. Vluggen en mr. J.M.E. Derks, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 8 februari 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.