ECLI:NL:RBLIM:2020:9814

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
C/03/285153 / KG ZA 20-471
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van eigenbeslag en verbod tot opnieuw leggen van beslag in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, vorderde eiseres de opheffing van een door gedaagden gelegd eigenbeslag en een verbod om opnieuw beslag te leggen. Eiseres had eerder een kantonvonnis verkregen waarin gedaagden waren veroordeeld tot betaling van een geldsom, maar gedaagden legden eigenbeslag ter zekerheidstelling van een hoger beroep. De voorzieningenrechter oordeelde dat het eigenbeslag op basis van de non-conformiteitsgrondslag opgeheven moest worden, omdat gedaagden geen nieuwe argumenten hadden aangedragen die niet al bij de kantonrechter naar voren waren gebracht. Wat betreft de vordering over gevelonderhoud, oordeelde de voorzieningenrechter dat deze vordering niet tijdig was ingesteld, waardoor het eigenbeslag op dat punt van rechtswege was vervallen. Het verbod tot opnieuw leggen van beslag werd afgewezen, omdat dit te ver ging. De voorzieningenrechter veroordeelde gedaagden in de proceskosten, die op € 1.722,80 werden begroot, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/285153 / KG ZA 20-471
Vonnis in kort geding van 11 december 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. E. Jansberg,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.M.M. Roos.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 november 2020 met producties 1 tot en met 6
  • de (fax)brief van [eiseres] met productie 7
  • de (fax)brief van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met producties 9 en 10
  • de mondelinge behandeling van 1 december 2020
  • de pleitnota van [eiseres] .
  • de pleitnotitie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2015 kochten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van [eiseres] (voorheen genaamd: [naam pand]
) een pand aan de [adres] te [plaats] . Sindsdien huurt [eiseres] het pand van hen.
2.2.
Vanaf september 2017 hebben zich diverse lekkages in het pand voorgedaan, die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hersteld.
2.3.
[eiseres] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in rechte aangesproken tot huurvermindering en schadevergoeding vanwege verminderd huurgenot door de voornoemde lekkages. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben in die procedure een reconventionele vordering wegens non-conformiteit ingesteld ten belope van € 30.161,03.
2.4.
Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 21 oktober 2020 (zaaknummer: 7695837 \ CV EXPL 19-2813) zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in conventie veroordeeld om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 8.354,04, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2019 tot de dag der voldoening, een bedrag van € 1.072,15 aan buitengerechtelijke kosten en een bedrag van € 3.060,53 aan proceskosten in conventie en in reconventie. De reconventionele vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is integraal afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
Bij brief van 26 oktober 2020 heeft [eiseres] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – kort gezegd – verzocht en gesommeerd om binnen twee weken aan het vonnis te voldoen. De executie van het vonnis is tevens aangekondigd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hieraan niet voldaan.
2.6.
Bij e-mailbericht van 11 november 2020 09:52 uur heeft [eiseres] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] laten weten dat de vordering inmiddels € 13.622,05 bedraagt en dat zij tot betekening van het vonnis overgaat, hetgeen op 11 november 2020 is gedaan.
2.7.
Op 10 november 2020 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gekregen tot het (doen) leggen van eigenbeslag ex art. 479h van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) ten laste van [eiseres] . De termijn voor het instellen van een bodemzaak bedroeg 14 dagen.
2.8.
Bij e-mailbericht van 11 november 16:01 uur hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiseres] het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir eigenbeslag toegezonden en hebben zij laten weten dat zij niet gehouden zijn om gevolg te geven aan het verzoek tot betaling.
2.9.
Op 12 november 2020 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] eigenbeslag ten laste van [eiseres] laten leggen.
2.10.
Bij exploot van 19 november 2020 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In de dagvaarding in hoger beroep vorderen
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – kort gezegd – dat het gerechtshof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en de oorspronkelijke vorderingen in conventie van [eiseres] zal afwijzen en de
oorspronkelijke reconventionele vorderingen uit hoofde van non-conformiteit alsnog zal toewijzen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert
1.
Primair: het beslag d.d.12 november 2020 uit hoofde van het verlof d.d. 10 november 2020 op te heffen;
Subsidiair: om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen om het eigenbeslag d.d.
12 november 2020 uit hoofde van het verlof d.d. 10 november 2020 op te heffen binnen 48 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis;
2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te verbieden nieuwe conservatoire beslagen te laten leggen ten laste van [eiseres] voor vorderingen zoals omschreven in het beslagrekest dat heeft geleid tot het verlof van 10 november 2020;
3. naleving door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van het in dezen te wijzen vonnis te waarborgen door oplegging van een hoofdelijke dwangsom aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te betalen aan [eiseres] van € 25.000,- ineens, vermeerderd met een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in gebreke blijven aan een van de veroordelingen uit hoofde van het in dezen te wijzen vonnis te voldoen, althans dwangsommen door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
4. althans die voorlopige voorzieningen te treffen door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
5. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , hoofdelijk, te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
6. een en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
[eiseres] heeft – kort gezegd – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met het leggen van eigenbeslag misbruik van bevoegdheid maken nu het uitsluitend is gedaan om de executie van het vonnis, waarbij de vordering van [eiseres] is toegewezen, te frustreren. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hun verzoekschrift gebaseerd op nagenoeg dezelfde vordering ter zake beweerdelijke non-conformiteit die eerder al door de kantonrechter is afgewezen.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak.
Opheffen beslag?
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of er aanleiding bestaat om het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gelegde eigenbeslag op te (doen) heffen.
4.3.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.4.
Ingevolge art. 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.5.
Het hiervoor weergegeven toetsingskader geldt in het bijzonder als het gaat om het geval dat een vordering is toegewezen in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis. In een dergelijk geval is er in beginsel geen plaats voor een conservatoir eigenbeslag op die vordering, indien daarmee wordt beoogd de tenuitvoerlegging van het vonnis te frustreren. Bij de beantwoording van de vraag of dat hier de bedoeling was, is onder meer van belang hoe zeker of onzeker de gestelde vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is. Daarbij speelt verder een rol of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als beslagleggers wel een in redelijkheid te eerbiedigen belang hebben bij het beslag.
Vordering non-conformiteit
4.6.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in het verzoekschrift om beslag te mogen leggen (onder 7.3. aldaar) het volgende hebben aangevoerd:
“ [gedaagde sub 1] heeft een eis in reconventie ingesteld en daarbij aanspraak gemaakt op schadevergoeding. Er zou sprake zijn van non-conformiteit. De onroerende zaak bezit niet de eigenschappen die zij op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. De Rechtbank Limburg heeft op 21 oktober 2020 vonnis gewezen en beide partijen deels in het gelijk gesteld. [gedaagde sub 1] is veroordeeld om een som ad € 8.054,04 te betalen aan [naam pand] vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede veroordeeld in de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.”
Met deze passage wekken [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onterecht de indruk dat zij in reconventie deels in het gelijk zijn gesteld. Pas na lezing van het vonnis van 21 oktober 2020, dat als productie 8 bij het verzoekschrift is gevoegd, blijkt het anders te zijn: de reconventionele vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn integraal afgewezen. Deze gang van zaken is afkeurenswaardig. Omdat het vonnis wel was bijgevoegd, is er geen grond voor opheffing van het beslag louter op de voet van schending van artikel 21 Rv, zoals door [eiseres] bepleit.
4.7.
Bij vonnis van 21 oktober 2020 heeft de kantonrechter van deze rechtbank de reconventionele vordering uit hoofde van non-conformiteit van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
(sub 4.12-4.15 aldaar) gemotiveerd afgewezen. In de onderhavige procedure hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niets aangevoerd waaruit blijkt dan wel waardoor aannemelijk wordt dat de kantonrechter in die eerdere procedure op onjuiste gronden of op onjuiste motivering tot zijn afwijzende oordeel in reconventie is gekomen. Evenmin hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de onderhavige procedure gemotiveerd aangevoerd dat en waarom die reconventionele vordering alsnog had moeten worden toegewezen. Ook in het exploot van 19 november 2020 waarbij zij hoger beroep bij het Hof hebben ingesteld, wordt dienaangaande niets aangevoerd. Gelet hierop is de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wat betreft de non-conformiteit summierlijk ondeugdelijk.
4.8.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de kantonrechter het vonnis van
21 oktober 2020, waarbij hij de conventionele vordering van [eiseres] deels heeft toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Uit het feit dat de uitvoerbaar bij voorraadverklaring in het vonnis niet nader is gemotiveerd, leidt de voorzieningenrechter af dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dit in die procedure niet hebben betwist. Het restitutierisico had in het kader van die procedure kunnen en moeten worden aangevoerd, hetgeen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kennelijk hebben nagelaten. Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] thans aanvoeren dat het door hen gelegde eigenbeslag niet dient te worden opgeheven omdat er een restitutierisico is, volgt de voorzieningenrechter hen om die reden niet.
4.9.
De voorzieningenrechter zal gelet op het voorgaande het eigenbeslag voor zover het ziet op de vordering uit hoofde van non-conformiteit opheffen.
Vordering gevelonderhoud achterkant pand
4.10.
Wat betreft het gevelonderhoud aan de achterkant van het pand overweegt de voorzieningenrechter dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet het verwijt gemaakt kan worden dat deze vordering niet in de eerdere procedure bij de kantonrechter is meegenomen, nu zij onweersproken hebben aangevoerd dat [eiseres] had aangegeven dit pas uit te zullen voeren op het moment dat de betreffende appartementen niet verhuurd waren. Hoewel de appartementen nu leeg staan, heeft [eiseres] nog geen gevelonderhoud gepleegd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangekondigd deze kwestie alsnog in hoger beroep bij het Hof aan de orde te zullen stellen.
4.11.
Uit het exploot van de dagvaarding in hoger beroep van 19 november 2020 blijkt echter niet dat het gevelonderhoud ten grondslag ligt aan het ingestelde hoger beroep. Met betrekking tot de vordering in reconventie is enkel hoger beroep ingesteld ter zake de (afgewezen) non-conformiteitskwestie. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor wat betreft het gevelonderhoud niet is voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld door de voorzieningenrechter die het beslagverlof op 10 november 2020 heeft verleend, dat de hoofdzaak binnen 14 dagen na verlenen van het verlof moet worden ingesteld. Nu voor dit deel van de vordering niet tijdig een eis in de hoofdzaak is ingesteld, is het eigenbeslag voor zover dit ziet op het gevelonderhoud van rechtswege komen te vervallen. De jurisprudentie waarnaar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ter zitting hebben verwezen ter onderbouwing van hun standpunt dat zij de hoofdzaak, waaronder te begrijpen het gevelonderhoud, wel tijdig hebben ingesteld faalt, omdat die jurisprudentie niet over de
tijdigheidvan het instellen van de eis in de hoofdzaak gaat, maar over de
mogelijkheidtot het instellen van een vermeerdering van eis in hoger beroep. De voorzieningenrechter gaat hieraan dan ook voorbij.
Verbod leggen nieuw conservatoire beslagen en dwangsom?
4.12.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gevorderde verbod om opnieuw conservatoire beslagen te mogen leggen ten laste van [eiseres] voor de vorderingen, zoals omschreven in het verzoekschrift tot het leggen van het beslag dat geleid heeft tot het verlof van 10 november 2020, te ver strekt. Dit verbod houdt namelijk in dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook geen verzoek in kunnen dienen bij de voorzieningenrechter om voor deze vorderingen beslag te mogen leggen. De voorzieningenrechter ziet op dit moment geen aanleiding daartoe. Op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] rust op grond van artikel 21 Rv de verplichting om melding te maken van de inhoud van het vonnis van de kantonrechter van 21 oktober 2020 en de inhoud van dit kortgedingvonnis als zij een hernieuwd verzoek indienen.
Proceskosten
4.13.
De voorzieningenrechter zal [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 86,80 (explootkosten), € 656,00 (griffierecht) en
€ 980,00 (salaris advocaat). Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen verweer hebben gevoerd op de gevorderde hoofdelijke veroordeling, zal dit deel van het gevorderde eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verstaat dat het eigenbeslag van 12 november 2020 voor zover het ziet op de vordering ‘gevelonderhoud achterkant pand’ van rechtswege is vervallen en heft voor het overige het eigenbeslag van 12 november 2020 uit hoofde van het verlof d.d. 10 november 2020 op,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.722,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2020. [1]

Voetnoten

1.type: JC