3.2.1.Ingevolge artikel 10:93, lid 1, BW wordt de vraag of familierechtelijke betrekkingen als bedoeld in artikel I 0:92 BW in een gerechtelijke procedure tot gegrondverklaring van een ontkenning kunnen worden tenietgedaan, bepaald door het recht dat ingevolge dat artikel op het bestaan van die betrekkingen toepasselijk is.
Op grond van artikel 10:92, lid I, BW, wordt de vraag of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de vrouw uit wie het is geboren en de met haar gehuwde persoon bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en die persoon of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de vrouw en die persoon elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Ingevolge artikel I 0:92, lid 3, BW is in deze procedure voor de toepassing van artikel I 0:92, lid 1, BW bepalend het tijdstip van de geboorte van de kinderen, dan wel indien het huwelijk van de ouders voordien is ontbonden, dat van de ontbinding.
Het huwelijk van de moeder en de vader was niet ontbonden op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] , zodat voor de vraag naar het toepasselijke recht op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] bepalend is het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] .
De rechtbank gaat ervan uit dat de moeder en de vader op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] beiden de Eritrese nationaliteit hadden. Daarmee zou, gelet op de eerste trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW het Eritrees recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de moeder en de vader op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] van toepassing zijn op de vraag naar het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] . Nu echter vast staat dat de moeder op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had, is ten aanzien van haar artikel 10:17, lid 1, BW van belang, waarin is bepaald dat de persoonlijke staat van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend, wordt beheerst door het recht van zijn woonplaats, of, indien hij geen woonplaats heeft, door het recht van zijn verblijfplaats.
In dit geval wordt daarom geen rekening gehouden met het nationaliteitsrecht van de moeder en blijft het resultaat van de eerste trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW (de toepasselijkheid van Eritrees recht) daarmee buiten toepassing.
Gelet op de tweede trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid I, BW dient te worden aangeknoopt bij het domicilie van de betrokkenen. Uit de gegevens uit de basisregistratie personen blijkt dat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige] woonplaats in Nederland had. Nu niet duidelijk is waar de vader op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had, dient ervan te worden uitgegaan dat ook een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de moeder en de vader op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] ontbreekt.
Dan is op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] , gelet op de derde trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW, het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] van toepassing. Omdat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige] woonplaats in Nederland had en de woonplaats van [minderjarige] van haar wordt afgeleid, is op het bestaan van een familierechtelijke betrekking
tussen de vader en [minderjarige] Nederlands recht van toepassing.
Aangezien op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] Nederlands recht van toepassing is, is op de tenietdoening van een familierechtelijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] eveneens Nederlands recht van toepassing.
3.2.2.Op grond van artikel 1:199, aanhef en onder a, BW is vader van een kind de vader die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd. De moeder en de vader waren op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] nog met elkaar gehuwd en daardoor heeft de vader als de Uuridische) vader van [minderjarige] te gelden.
Op grond van artikel 1:200, lid 1, BW kan het in artikel 1:199, onder a, BW bedoelde (door huwelijk ontstane) vaderschap door de moeder van het kind worden ontkend op de grond dat de man niet biologische vader is van het kind. Ontkenning van het vaderschap kan niet geschieden, indien er sprake is van de beletselen, zoals genoemd in artikel 1:200, lid 2 en 3, BW. Vaststaat dat van die beletselen geen sprake is.
Op grond van artikel 1:200, lid 5, BW dient het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de moeder te worden ingediend binnen een jaar na de geboorte van het kind. Vast staat dat het verzoek van de moeder binnen de daartoe in de wet gestelde termijnen is ingediend.
3.2.3.Het geding spitst zich daarmee toe op de vraag of in rechte met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de vader niet de biologische vader is van [minderjarige] . De moeder heeft verklaard dat zij in 2015 zonder de vader naar Nederland is gekomen en dat zij sindsdien zonder hem in Nederland verblijft. De vader heeft aan de bijzondere curator verteld dat hij nooit in Nederland is geweest en dat hij ongeveer een jaar geleden uit Eritrea is vertrokken en nu in [woonplaats 2] verblijft. Hierdoor is het, volgens de bijzondere curator, feitelijk onmogelijk dat de vader de verwekker van [minderjarige] is. De vader heeft in het door de moeder overgelegde e-mailbericht van 7 mei 2020 zelf ook aangegeven dat hij niet de biologische vader van [minderjarige] is. Voorts hebben de moeder en de man gesteld dat de man de biologische vader van [minderjarige] is. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de vader niet de biologische vader is van [minderjarige] . De rechtbank ziet, net als de bijzondere curator, geen aanleiding voor een
DNA-onderzoek. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de bijzondere curator als belangenbehartiger van [minderjarige] de toewijzing van het verzoek in het belang van [minderjarige] acht.
Gezien al het vorenstaande ligt het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de vader voor toewijzing gereed.
De aard van de zaak verzet zich ertegen dat de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
De rechtbank zal bepalen dat de griffier op de voet van het bepaalde in artikel 1:20e, lid 1, BW niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen, dit met het oog op het bepaalde in artikel ) :20, lid 1, BW juncto artikel 1:20a, lid 1, BW.