ECLI:NL:RBLIM:2020:9557

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
C/03/273 535 / FA RK 20-193
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring ontkenning vaderschap en bewijsopdracht DNA-onderzoek

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, die de verzoekster is, heeft aangevoerd dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige 1], maar dat de heer [naam] dat wel is. Dit is onderbouwd met een DNA-onderzoek uitgevoerd door het DNA Diagnostics Center, waaruit blijkt dat de waarschijnlijkheid van vaderschap 99,999999% is. De man is niet verschenen op de zitting, maar is wel behoorlijk opgeroepen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige 1] nog gehuwd waren, waardoor de man als juridische vader geldt. De moeder heeft echter verzocht om ontkenning van het vaderschap op basis van het feit dat de man niet de biologische vader is. De rechtbank heeft de toepasselijkheid van het Nederlands recht vastgesteld, omdat de moeder op het tijdstip van de geboorte in Nederland woonde.

De rechtbank heeft de moeder in de gelegenheid gesteld om binnen vier maanden bewijs te leveren van haar stelling dat de man niet de biologische vader is, door middel van een rechtsgeldige verwantschapstest van een gecertificeerd instituut. De verdere beslissing op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap is aangehouden voor de duur van vier maanden, in afwachting van de resultaten van de bewijsopdracht.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 18 november 2020
Zaaknummer: C/03/273535 / FA RK 20-193
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[verzoekster] ,
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
wonend in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. S. Selbach, kantoorhoudend in Maastricht.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[belanghebbende] ,
wederpartij, verder te noemen: de man,
wonend in [woonplaats 2] ,
geen advocaat gesteld hebbend,
en de minderjarige:
[minderjarige 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
in rechte vertegenwoordigd door mr. A.M. Holmes, advocaat, kantoorhoudend te Maastricht,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige 1] .
Wederom gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 6 maart 2020.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere procesverloop blijkt uit:
het verslag van de bijzondere curator van 19 mei 2020; het F9-formulier een van de moeder van 26 mei 2020;
het F9-formulier van de bijzondere curator van 2 juni 2020; het F9-formulier een van de moeder van 17 juni 2020;
de mondelinge behandeling van 13 oktober 2020 waar zijn verschenen:
- de moeder en haar advocaat;
- de bijzondere curator.
De man is behoorlijk opgeroepen voor de zitting, maar is niet verschenen.

2.Het verzoek en de grondslag daarvan

De moeder heeft aan het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige 1] ten grondslag gelegd, dat niet de man maar de heer [naam] (verder te noemen: [naam] ) de biologische vader van [minderjarige 1] is. De moeder en [naam] hebben een DNA-onderzoek laten uitvoeren. Hieruit blijkt dat [naam] de biologische vader van [minderjarige 1] is.

3.Het verslag van de bijzondere curator

De bijzondere curator heeft met de moeder en de man gesproken.
De bijzondere curator heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederlands recht op het verzoek van toepassing is.
De bijzondere curator heeft naar voren gebracht dat de moeder en de man vanaf 2017 feitelijk gescheiden van elkaar hebben geleefd en dat de man heeft aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het verzoek van de moeder. Blijkens het verwantschapsonderzoek uitgevoerd door DCC is [naam] de biologische vader van [minderjarige 1] . Voorts is uit de onweersproken stelling van alle betrokken partijen af te leiden dat de wettige vader niet de biologische vader van [minderjarige 1] is. De bijzondere curator heeft gesteld dat het verzoek van de moeder dient te worden toegewezen.

4.De nadere standpunten ter zitting

4.1.
De moeder heeft aangegeven dat Eritrees recht op het onderhavige verzoek van toepassing is, omdat zij, [minderjarige 1] en de man de Eritrese nationaliteit hebben.
Volgens de moeder heeft haar asielstatus geen invloed op de toepasselijkheid van dat recht. Verder heeft de moeder aangegeven dat de man in 2017 de laatste keer bij de moeder in Nederland is geweest voor de tiende verjaardag van hun zoon [minderjarige 2] . De moeder heeft de huisarts om een DNA-test gevraagd, maar die zei dat ze dat zelf via een commercieel bedrijf moest regelen. [naam] heeft met een wattenstaafje DNA bij [minderjarige 1] en hemzelf afgenomen. De moeder hoopt dat het overgelegde rapport van het DNA Diagnostics Center voldoende is om aan te nemen dat [naam] de biologisch van [minderjarige 1] is en dat er niet nogmaals kosten met betrekking tot een DNA-onderzoek gemaakt moeten worden.
4.2.
De bijzondere curator heeft aangegeven dat de man hem heeft verteld dat hij in 2017 en 2018 in Nederland is geweest. De bijzondere curator weet niet in hoeverre het DNA Diagnostics Center als een rechtsgeldig instituut wordt aangemerkt. Hij stelt, in afwijking van zijn aanvankelijke standpunt, dat een nader DNA-onderzoek zou moeten worden gelast.

5.De verdere beoordeling

5.1.
Ingevolge artikel 10:93, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt de vraag of familierechtelijke betrekkingen als bedoeld in artikel 10:92 BW in een gerechtelijke procedure tot gegrondverklaring van een ontkenning kunnen worden tenietgedaan, bepaald door het recht dat ingevolge dat artikel op het bestaan van die betrekkingen toepasselijk is.
Op grond van artikel 10:92, lid 1, BW, wordt de vraag of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de vrouw uit wie het is geboren en de met
haar gehuwde persoon bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en die persoon of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de vrouw en die persoon elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Ingevolge artikel 10:92, lid 3, BW is in deze procedure voor de toepassing van artikel 10:92, lid 1, BW bepalend het tijdstip van de geboorte van het kind, dan wel indien het huwelijk van de ouders voordien is ontbonden, dat van de ontbinding.
Het huwelijk van de moeder en de man was niet ontbonden op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige 1] , zodat voor de vraag naar het toepasselijke recht op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige 1] bepalend is het tijdstip van de geboorte van [minderjarige 1] .
Volgens het GBA hebben de moeder en [minderjarige 1] de Eritrese nationaliteit, hetgeen de moeder ter zitting heeft bevestigd. Volgens de moeder heeft de man eveneens de Eritrese nationaliteit. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de moeder en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige 1] beiden de Eritrese nationaliteit hadden. Daarmee zou, gelet op de eerste trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW het Eritrees recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de moeder en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige 1] van toepassing zijn op de vraag naar het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige 1] .
Nu echter vast staat dat de moeder op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige 1] een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had, is ten aanzien van haar artikel 10:17, lid 1, BW van belang, waarin is bepaald dat de persoonlijke staat van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend, wordt beheerst door het recht van zijn woonplaats, of, indien hij geen woonplaats heeft, door het recht van zijn verblijfplaats. In dit geval wordt daarom geen rekening gehouden met het nationaliteitsrecht van de moeder en blijft het resultaat van de eerste trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW (de toepasselijkheid van Eritrees recht) daarmee buiten toepassing.
Gelet op de tweede trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW dient dan te worden aangeknoopt bij het domicilie van de betrokkenen. Uit de gegevens uit de basisregistratie personen blijkt dat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige 1] woonplaats in Nederland had. De man had op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige 1] zijn gewone verblijfplaats in Zweden. Een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de moeder en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige 1] ontbreekt daarmee.
Dan is op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige 1] , gelet op de derde trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid I BW, het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de [minderjarige 1] van toepassing. Omdat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige 1] woonplaats in Nederland had en de woonplaats van [minderjarige 1] van haar wordt afgeleid, is daarmee op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige 1] Nederlands recht van toepassing.
Aangezien op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige 1] Nederlands recht van toepassing is, is op de tenietdoening van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige 1] eveneens Nederlands recht van toepassing.
5.2.
Op grond van artikel 1:199, aanhef en onder a, BW is vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd. De moeder en de man waren op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige 1] nog met elkaar gehuwd en daardoor heeft de man als de (juridische) vader van [minderjarige 1] te gelden.
Op grond van artikel 1:200, lid 1, van het BW kan het in artikel 1:199, onder a, van het BW bedoelde (door huwelijk ontstane) vaderschap door de moeder van het kind worden ontkend op de grond dat de man niet biologische vader is van het kind. Ontkenning van het vaderschap kan niet geschieden, indien er sprake is van de beletselen, zoals genoemd in artikel 1:200, lid 2 en 3, van het BW. Vaststaat dat van die beletselen geen sprake is.
Op grond van artikel 1:200, lid 5, van het BW dient het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de moeder te worden ingediend binnen een jaar na de geboorte van het kind. Vast staat dat het verzoek van de moeder binnen de daartoe in de wet gestelde termijn is ingediend.
5.3.
Het geschil spitst zich daarmee toe op de beantwoording van de vraag of in rechte met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige 1] .
Van belang is dat het hier gaat om een zaak betreffende afstamming waarbij met het verzoek een rechtsgevolg wordt beoogd dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Ingevolge artikel 149, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is de rechter in dat geval niet gebonden aan de hoofdregel dat hij feiten of omstandigheden die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist als vaststaand moet beschouwen, maar blijft de rechter bevoegd bewijs te verlangen 'zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat'.
Uit de door de moeder overgelegde rapportage van het DNA Diagnostics Center blijkt dat na onderzoek van het DNA-materiaal van [naam] en [minderjarige 1] geconcludeerd kan worden dat de waarschijnlijkheid van vaderschap 99,999999% is. De vraag is of deze test als rechtsgeldig moet worden beschouwd. Desgevraagd heeft de moeder ter zitting verklaard dat het DNA­ materiaal niet is afgenomen door een onafhankelijk persoon, die zich bij de afname heeft vergewist van de identiteit van de betrokkenen. In het schriftelijk verslag van het DNA Diagnostics Center staat vermeld:
"since the samples were not collected under a strictchainof custody by a third neutra! party and the Laboratory cannot verify the origin of the samples, this test result may not be defensible in a court of/aw for the establishment of paternity and other legally related issues."Gelethierop en nu is gebleken dat de man in 2017 de moeder in Nederland heeft bezocht en ook in 2018 nog in Nederland is geweest, staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat de man niet de biologische vader van [minderjarige 1] is. De rechtbank heeft daarom, bij gebreke van verificatoire bescheiden waaruit blijkt dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige 1] , behoefte aan bewijs. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [minderjarige 1] , gelet op zijn identiteitsontwikkeling, een zwaarwichtig belang heeft bij duidelijkheid over zijn afstamming, hetgeen door de bijzondere curator als belangenbehartiger van [minderjarige 1] wordt onderschreven. Omdat op de moeder de bewijslast rust van haar stelling dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige 1] , zal de rechtbank de moeder in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van die stelling door alle middelen rechtens. Ter zitting heeft de rechtbank met de moeder besproken dat dit bewijs bijvoorbeeld geleverd zou kunnen worden middels een rechtsgeldige verwantschapstest van een ter zake gecertificeerd instituut, zoals Verilabs, betreffende een onderzoek naar het DNA-materiaal
van [minderjarige 1] en [naam] , de beweerde biologische vader, om vast te stellen of [naam] de biologische vader is van [minderjarige 1] en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid. Daarmee zou dan kunnen komen vast te staan dat de man niet de biologische vader is.
De rechtbank zal in afwachting van de resultaten van die bewijsopdracht iedere verdere beslissing op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap aanhouden, pro forma voor de duur van vier maanden.

6.De beslissing

De rechtbank :
6.1.
stelt de moeder in de gelegenheid binnen vier maanden na deze beschikking bewijs te leveren van de stelling dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige 1] door alle middelen rechtens, waaronder een rechtsgeldige verwantschapstest van een ter zake gecertificeerd instituut, zoals Verilabs;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige 1] aan, voorlopig pro forma voor de duur van vier maanden.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 18 november 2020.
sv
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.