ECLI:NL:RBLIM:2020:9108

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 19/1644
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om gespecificeerde kostenopgave en de kwalificatie van een besluit onder de Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een brief van 28 februari 2019, waarin verweerder om een gespecificeerde kostenopgave van schoonmaakkosten vroeg. Verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de brief volgens hem geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 22 september 2020 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiseres stelde dat de brief wel degelijk een appellabel primair besluit was en dat verweerder onrechtmatig handelde door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de brief van 28 februari 2019 niet kan worden gekwalificeerd als een besluit, omdat deze geen rechtsgevolg had en de rechtpositie van eiseres niet wijzigde. De rechtbank verwees naar de relevante artikelen van de Awb en concludeerde dat er geen aanleiding was om het verzoek van eiseres om een getuige te horen af te wijzen.

De rechtbank heeft ook de schending van de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat deze niet was geschonden, aangezien de uitspraak binnen de gestelde termijn was gedaan. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/1644

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.C.S. Grégoire),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigden: mr. C.W.C.A. Bruggeman en J.E. Day).

Procesverloop

Bij brief van 28 februari 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij van haar een gespecificeerde kostenopgave van schoonmaakkosten willen ontvangen.
Bij besluit van 5 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het beroep is op zitting gevoegd behandeld met de beroepszaken, bekend onder kenmerk AWB 19/656 en AWB 19/939.
Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Thans wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de zaak aangehouden dient te worden teneinde de heer [naam] te horen als getuige over de werkwijze van de Commissie voor bezwaarschriften van de gemeente Sittard-Geleen, in het bijzonder over het vragen van machtigingen aan professionele rechtshulpverleners. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding en wijst het verzoek van eiseres af, omdat het horen van de heer [naam] niet kan bijdragen aan de inhoudelijke beoordeling in deze zaak.
2. De rechtbank verwijst voor de van belang zijnde feiten naar de zaak met procedurenummer 19/656.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiseres tegen de brief van
28 februari 2019 gemaakte bezwaar, op grond van het advies van de commissie bezwaarschriften van 28 mei 2019, niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de brief van 28 februari 2019 niet op rechtsgevolg is gericht. Verweerder heeft eiseres in de betreffende brief verzocht om nadere informatie en daarmee zijn er geen wijzigingen aangebracht in haar rechtspositie. Volgens verweerder is er aldus geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hetgeen, gelet op artikel 7:11 van de Awb in samenhang met artikel 8:1 van de Awb, betekent dat tegen de brief niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. Het gegeven dat onder de brief een bezwaarclausule staat, maakt dit niet anders.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat er sprake was van een appellabel primair besluit. Als verweerder in de bezwaarprocedure meent dat dit niet het geval is, is het primaire besluit in de bezwaarfase herroepen en is sprake van onrechtmatigheid, op grond waarvan de kosten in de bezwaarprocedure vergoed moeten worden. Indien er geen sprake was van een besluit, dan had verweerder eiseres hebben moeten informeren welke informatie er nog verstrekt moest worden om te komen tot een appellabel besluit. Verweerder heeft in de voorfase geen beroep gedaan op artikel 4:5 van de Awb en mag dat dan ook niet in bezwaar doen. Volgens eiseres gaat verweerder een discussie over een passende schadeloosstelling uit de weg. Het ontbreken van een passende douchevoorziening gedurende vele maanden levert volgens haar per definitie een te vergoeden schade op. Voorts verzoekt eiseres om een schadeloosstelling voor de (te verwachten) overschrijding van de redelijke termijn.
5. De rechtbank heeft, in het kader van de door haar te verrichten ambtshalve toets, geoordeeld dat de brief van brief 28 februari 2019 niet gekwalificeerd kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Met deze brief heeft verweerder eiseres gevraagd om een gespecificeerde kostenopgave van de schoonmaakkosten. De rechtbank leest in deze brief geen begrenzing in schadeposten. De rechtbank is van oordeel dat met deze brief de rechtpositie van eiseres niet is gewijzigd. De brief is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen, gelet op artikel 8:1, van de Awb in samenhang met artikel 7:1 van de Awb, bezwaar kan worden gemaakt. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. Ook van schending van de redelijke termijn is, anders dan eiseres stelt, geen sprake ten tijde van de datum van deze uitspraak. In een uitspraak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de maximale duur van de bezwaarfase inbegrepen. De redelijke termijn is aangevangen met ingang van de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tegen de brief van
28 februari 2019, te weten 14 maart 2019. De redelijke termijn eindigt 14 maart 2021. Nu deze datum ligt na de datum van deze uitspraak, is van schending van de redelijke termijn geen sprake en komt eiseres geen schadevergoeding toe.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor vergoeding van de in de beroepsprocedure gemaakte proceskosten, inclusief het betaalde griffierecht, ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Gruiters, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J. Beckers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 november 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.