In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van een gemeenschap na echtscheiding. De vrouw en de man zijn op 25 november 1993 gehuwd en hebben huwelijkse voorwaarden laten opstellen waarin een gemeenschap van goederen is uitgesloten. Bij beschikking van 10 juli 2013 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. De vrouw vordert nu de vaststelling van de verdeling van de gemeenschap, waarbij zij stelt recht te hebben op een bedrag van € 33.079,53, dat aan haar toekomt uit de verkoop van een gezamenlijk bezit. De man betwist deze vordering en stelt dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog niet heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een periodiek verrekenbeding in hun huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen, maar dat er geen uitvoering aan is gegeven. Dit betekent dat het aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit het geld dat verrekend had moeten worden. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de vrouw niet kan worden toegewezen, omdat eerst verrekening van het aanwezige vermogen moet plaatsvinden voordat tot verdeling kan worden overgegaan. De rechtbank stelt de peildatum voor de waardering van het te verrekenen vermogen vast op 25 oktober 2012 en beveelt partijen om een beschrijving van het aanwezige vermogen te maken. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.