ECLI:NL:RBLIM:2020:8499

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
AWB 20/2694
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs na rijden onder invloed van amfetamine en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 4 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die onder invloed van amfetamine zijn auto bestuurde, werd door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) verplicht om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik, en zijn rijbewijs werd geschorst. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn rijbewijs terug zou krijgen tot er op zijn bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen ruimte was voor een belangenafweging, omdat de wettelijke bepalingen dit niet toestaan. De voorzieningenrechter concludeerde dat het CBR terecht de verplichting had opgelegd om deel te nemen aan het onderzoek en dat de schorsing van het rijbewijs gerechtvaardigd was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de verkeersveiligheid voorop staat en het belang van verzoeker niet opwoog tegen het belang van het CBR.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/2694
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 november 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R. Engwegen),
en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft het CBR verzoeker opgedragen om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik en de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Hij heeft het onderzoek gesloten op de datum van de uitspraak.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Inleiding
2. Het gaat in deze zaak om het besluit van het CBR waarbij het CBR verzoeker heeft verplicht deel te nemen aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik en de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker heeft geschorst. Het CBR heeft dit besluit genomen nadat bij de staande houding van verzoeker op 14 juni 2020 is geconstateerd dat hij zijn personenauto onder invloed van drugs – in dit geval: amfetamine – heeft bestuurd. Verzoeker is het niet eens met het besluit van het CBR. Zijn zwaarstwegende argument is dat hij zich er niet bewust van was dat hij zijn personenauto onder invloed van amfetamine heeft bestuurd. Zijn rijvaardigheid is niet beïnvloed door het gebruik van deze drug. In deze procedure gaat het vooral om de vraag of het besluit van het CBR voor zover dat betrekking heeft op de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker moet worden geschorst tot op het door verzoeker daartegen gemaakte bezwaar is beslist, zoals verzoeker graag ziet. Met andere woorden: het gaat om de vraag of het rijbewijs van verzoeker weer geldig is tot het CBR op zijn bezwaar heeft beslist, zodat verzoeker zijn werk als zzp’er in de bouw kan blijven verrichten.
Wat ging aan dit verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening vooraf?
3.Op 31 juli 2020 is door de politie een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) gedaan. In die mededeling is vermeld dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of lichamelijk/geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van zijn motorvoertuig. Dit is gebaseerd op de omstandigheid dat na onderzoek is gebleken dat verzoeker op 14 juni 2020
een gehalte van 430 microgram amfetamine per liter bloed in zijn bloed had. Dit is een hoger gehalte dan de grenswaarde van 50 microgram amfetamine per liter bloed.
3.1.
Aan de hiervoor bedoelde mededeling is een proces-verbaal rijden onder invloed, opgemaakt op 31 juli 2020 ten grondslag gelegd. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de politie op 14 juni 2020, omstreeks 22.00 uur, zag dat verzoeker met zijn personenauto over de openbare weg, Vrakkerveld in Weert, reed en op de daar gelegen parkeerplaats stopte. Ter plaatse is muziekcentrum “ [naam muziekcentrum] ” gelegen. Het is de politie bekend dat op deze parkeerplaats vaak drugs wordt verhandeld en gebruikt. De politie heeft verzoeker een stopteken gegeven en hem gevraagd of hij drugs had gebruikt. Verzoeker antwoordde dat hij de avond van tevoren amfetamine had gebruikt. Dit was voor de politie aanleiding om verzoeker te vorderen medewerking te verlenen aan een speekseltest. Deze test gaf een positief resultaat op het gebruik van amfetamine. Verzoeker heeft vervolgens medewerking verleend aan het verrichten van een bloedonderzoek en er is een bloedmonster genomen. Uit het rapport van Eurofins Forensics van 17 juli 2020 blijkt dat het bloed van verzoeker ten tijde van de bloedafname stoffen bevatte die de rijvaardigheid kunnen verminderen en/of waarvan het gehalte hoger is dan de vastgestelde waarde, zoals neergelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit) en/of vermeld in artikel 8 van de Wvw 1994. Het bloed van verzoeker bevatte namelijk 430 microgram amfetamine per liter bloed, terwijl de grenswaarde van amfetamine in het bloed op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit 50 microgram per liter bloed is.
3.2.
Verzoeker heeft toegegeven dat hij zijn personenauto onder invloed van drugs heeft bestuurd. Hij had de avond van tevoren ongeveer 0,2 gram amfetamine gebruikt en de avond daarvoor ongeveer dezelfde hoeveelheid. Verzoeker wist niet dat het niet toegestaan was zijn personenauto onder invloed van drugs te besturen en wist niet dat de amfetamine nog werkzaam was. Hij vindt dat hij in staat was zijn personenauto te besturen.
4. Bij het bestreden besluit heeft het CBR op grond van de artikelen 131, eerste lid, van de Wvw 1994 en de artikelen 5, 6 en 23, eerste lid, aanhef en onder f van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) en Bijlage I, onder B, onder onderdeel III bij de Regeling verzoeker verplicht deel te nemen aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik en de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend ter zake het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond. Verzoeker heeft zijn rijbewijs namelijk nodig voor zijn werk als zzp’er in de bouw.
7. Hetgeen onder 6. is overwogen, brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. In dit verband moet de voorzieningenrechter beoordelen of het CBR terecht de verplichting aan verzoeker heeft opgelegd deel te nemen aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik en de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker terecht heeft geschorst.
8. De voor deze zaak relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Is het CBR onbevoegd het bestreden besluit te nemen, omdat dit niet tijdig is genomen?
9. Verzoeker betoogt dat zijn rijbewijs moet worden teruggegeven, omdat het CBR niet binnen uiterlijk vier weken na ontvangst van de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 het bestreden besluit heeft genomen. Dit is in strijd met artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994.
9.1.
Het betoog faalt. Uit het dossier blijkt dat de politie het proces-verbaal rijden onder invloed artikel 8 van de Wvw 1994 op 31 juli 2020 naar het CBR heeft gestuurd en dat dit proces-verbaal tevens als mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de
Wvw 1994 moet worden gezien. Het besluit tot het opleggen van een onderzoek naar het drugsgebruik van verzoeker en het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker dateert van 15 september 2020, zodat vast staat dat dit besluit niet is genomen binnen de termijn van vier weken na ontvangst van de mededeling die artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 stelt. Dit kan verzoeker echter niet baten, nu volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van
6 november 2013 in zaak nr. 201210747/1/A3) uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 1990/91, 22 030, nr. 3, blz. 43 en volgende) kan worden afgeleid dat de in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 genoemde beslistermijn daarin is opgenomen met het oog op de wens te komen tot een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat overschrijding van de termijn, vermeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, met zich brengt dat het CBR niet meer bevoegd is een besluit, als bedoeld in die bepaling, te nemen.
Heeft het CBR verzoeker terecht opgedragen mee te werken aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik en de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker terecht geschorst?
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat verzoeker onder invloed van amfetamine zijn personenauto heeft bestuurd. Uit onderzoek is gebleken dat het gehalte amfetamine in verzoekers bloed meer dan 8 keer zo groot was als de grenswaarde van 50 microgram amfetamine per liter bloed die in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is opgenomen. Bij verzoeker werd namelijk 430 microgram amfetamine per liter bloed vastgesteld. De stelling van verzoeker dat hij nog in staat was zijn personenauto te besturen, dat het gebruik van amfetamine geen invloed had op zijn rijvaardigheid en dat geen sprake is van recidive, maakt dit niet anders. Deze gestelde omstandigheden zijn namelijk niet van belang op grond van de ten tijde van het bestreden besluit geldende regelgeving.
10.1.
Gelet op de vastgestelde hoeveelheid amfetamine in het bloed van verzoeker is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een onderzoek naar zijn drugsgebruik en de schorsing van het rijbewijs, zoals geformuleerd in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 en artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 in verbinding met de artikelen 5, aanhef en onder a, 6 en 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling.
Zijn er zwaarwegende belangen die maken dat het rijbewijs aan verzoeker moet worden teruggegeven?
11. Verzoeker betoogt dat het CBR bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, in het bijzonder zijn belang bij het behoud van zijn rijbewijs. Verzoeker werkt als zzp’er in de bouw en heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn werk. Indien hij niet over zijn rijbewijs kan beschikken, vreest hij dat de opdrachtgever waar hij nu voor werkt de overeenkomst opzegt met alle mogelijk financiële gevolgen van dien.
11.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de artikelen 5, 6 en 23 van de Regeling dwingendrechtelijk zijn geformuleerd en daarom geen ruimte bieden voor een nadere belangenafweging. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het bestreden besluit standhouden en biedt het bezwaar geen redelijke kans van slagen.
11.2.
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoeker aldus dat verzoeker hem, ondanks hetgeen onder 11.1 is overwogen, toch verzoekt een voorlopige voorziening te treffen, omdat het spoedeisend belang van verzoeker daartoe noopt. In dit verband heeft verzoeker verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2132. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de onderhavige zaak niet vergelijkbaar met de zaak waarin de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland uitspraak heeft gedaan. De bestuurder in de laatstgenoemde zaak had nog nooit (opzettelijk) drugs gebruikt en uit het voorlopig onderzoek van de psychiater bleek dat geen sprake is van de diagnose drugsmisbruik of drugsafhankelijkheid in ruime zin, ook niet ten tijde van de staande houding. De gemachtigde van het CBR heeft ter zitting aangegeven dat het rijbewijs aan de bestuurder wordt teruggegeven indien dit daadwerkelijk de uitkomst van het onderzoek is. Bij het voorgaande komt dat de bestuurder in de aangehaalde zaak twee minderjarige kinderen heeft die beiden medische complicaties hebben, zeer kwetsbaar zijn en vanwege het coronavirus niet onder de mensen komen, met het openbaar vervoer mogen reizen of onnodig buiten mogen komen. Het rijbewijs heeft deze bestuurder nodig om zijn zoon naar het ziekenhuis te brengen en zijn dochter naar speciaal onderwijs te brengen. In deze zaak is sprake van een heel andere situatie. Verzoeker heeft tegenover de politie verklaard dat hij de avond voor zijn staande houding 0,2 gram amfetamine had gebruikt én de avond daarvoor eenzelfde hoeveelheid, hetgeen – op zijn minst – maakt dat er aanwijzingen zijn dat bij verzoeker sprake zou kunnen zijn van drugsafhankelijkheid. Om dat vast te stellen of te ontkrachten, moet verzoeker medewerking verlenen aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik. Bij het ontbreken van (voorlopige) resultaten van dit onderzoek, is het te vroeg om de conclusie te trekken dat de verkeersveiligheid niet (meer) in het geding is als verzoeker als bestuurder optreedt. Het belang van het CBR bij het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs weegt daarom zwaar. Daar staat het belang van verzoeker bij het behoud van zijn rijbewijs tegenover. De voorzieningenrechter onderkent dat het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs grote (financiële) gevolgen voor verzoeker kan hebben, omdat hij zijn werk als zzp’er niet kan verrichten zonder rijbewijs. Dit belang weegt echter minder zwaar dan het belang van het CBR bij het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs om de verkeersveiligheid te beschermen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen voor zover het de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker betreft. Met andere woorden: de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker blijft geschorst totdat het CBR heeft beslist op het bezwaar van verzoeker tegen het bestreden besluit.
Conclusie
12. Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat sprake is van een kennelijk ongegrond verzoek, zodat op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb de behandeling ter zitting achterwege is gelaten.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 november 2020.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
Artikel 2
Als stoffen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 worden aangewezen: amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA, MDA, cannabis, heroïne, morfine, GHB, gamma butyrolacton en 1,4-butaandiol.
Artikel 3
1. De grenswaarden voor de in artikel 2 aangewezen stoffen zijn, indien zij enkelvoudig zijn gebruikt en gemeten in geval van:
a. amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA en MDA: 50 microgram amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA of MDA per liter bloed […].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
a. betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol […].
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Bijlage I bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid
B. Geschiktheid
III. Drogerende stoffen
Andere drogerende stoffen of een combinatie van drogerende stoffen
- ten aanzien van betrokkene is proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in dat proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.