ECLI:NL:RBLIM:2020:8376

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
ROE 20/2486
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van een last onder dwangsom voor erfafscheiding en berging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in een handhavingskwestie. Verzoeker, eigenaar van een woonperceel in Simpelveld, had een erfafscheiding en een berging gebouwd, waarvoor hij geen vergunning had verkregen. Derde-partijen, buren van verzoeker, hadden de gemeente verzocht om handhavend op te treden. De gemeente legde verzoeker een last onder dwangsom op om de bouwwerken te verwijderen, met een dwangsom van € 500 per week, tot een maximum van € 3.000. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat er twijfel bestond over de hoogte van de erfafscheiding, die maximaal 2 meter mocht zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat de metingen van de gemeente mogelijk niet correct waren en dat de overschrijding van de toegestane hoogte betrekkelijk gering was. Daarnaast werd vastgesteld dat de uitleg van het bestemmingsplan met betrekking tot de berging mogelijk verkeerd was. De voorzieningenrechter concludeerde dat er een gerede kans bestond dat verzoeker alsnog een vergunning zou kunnen krijgen voor de berging, mits hij een nieuwe aanvraag indiende en een deel van de bestaande bebouwing verwijderde.

Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekende dat de begunstigingstermijnen voor het verwijderen van de bouwwerken werden verlengd. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2486
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 oktober 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[Naam 1], te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. L.M.A. Schrieder),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld, verweerder
(gemachtigde: mr. M.H.L. Crins).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[Naam 2]en
[naam 3], te [woonplaats] (gemachtigde: mr. L.H.G. Pelzer),
en
[naam 4]en
[naam 4], te [woonplaats] .
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker gelast een op zijn woonperceel gebouwde berging/atelier en erfafscheiding te verwijderen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn de derde-partijen [Naam 2] en [naam 3] met bijstand van hun gemachtigde verschenen.
Overwegingen
1. Verzoeker heeft op zijn woonperceel aan de [adres 1] te [woonplaats] een erfafscheiding en een atelier/berging (berging) gebouwd.
2. Derde-partijen wonen aan het adres [adres 2] respectievelijk [adres 3] en hebben verweerder verzocht ten aanzien van voormelde bouwwerken handhavend op te treden.
3. Een toezichthouder van de gemeente heeft naar aanleiding van de verzoeken om handhaving een aantal controles uitgevoerd, laatstelijk op 24 augustus 2020. Op 7 oktober 2020 hebben ambtenaren van de gemeente nog een aantal metingen verricht en aanvullende foto’s van de erfafscheiding en berging gemaakt.
4. Verweerder heeft verzoeker bij het bestreden besluit gelast de bouwwerken binnen acht weken na de verzending van het bestreden besluit geheel te verwijderen en verwijderd te houden. Indien verzoeker niet aan de last met betrekking tot de berging voldoet verbeurt hij per week een dwangsom van € 500, met een maximum van € 3.000. Indien verzoeker niet aan de last met betrekking tot de erfafscheiding voldoet verbeurt hij eveneens per week een dwangsom van € 500, met een maximum van € 3.000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat beide bouwwerken niet vergunningvrij zijn en dat ze, nu voor de bouwwerken evenmin een omgevingsvergunning is verleend, in strijd zijn met artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
5. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb
neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het verzoek voldoende is aangetoond. Het voorgaande brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter aan de hand van de door verzoeker aangevoerde gronden overgaat tot het geven van een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. Dit oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

8.De erfafscheiding

8.1.
De erfafscheiding bestaat aan de kant van de berging uit een muur met een lengte van enkele meters. Volgens de metingen van verweerder is daar de hoogte van de erfafscheiding 2,11 meter. Verweerder stelt dat dit is gemeten vanaf het aansluitende afgewerkte terrein van de buren op nummer 10. De rest van de erfafscheiding bestaat uit een laag muurtje met daarop een hekwerk met gaas. Volgens de metingen van verweerder is daar de hoogte vanaf het aansluitende afgewerkte terrein 2,17 meter. Volgens verweerder moet de hoogte van het gedeelte waar het hekwerk zich bevindt worden gemeten vanaf de smalle strook grond die zich tussen de betonelementen op het perceel van de buren en de erfgrens bevinden. Deze strook is volgens verweerder het aansluitende terrein. Verweerder heeft verwezen naar een aantal foto’s die door ambtenaren van de gemeente zijn gemaakt. Deze foto’s bevinden zich bij de gedingstukken. Volgens verweerder geven met name de foto’s die op 7 oktober 2020 zijn gemaakt duidelijkheid over de meting van de erfafscheiding en blijkt daaruit dat hij is uitgegaan van de juiste hoogte.
8.2.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de erfafscheiding niet hoger is dan 2 meter en dat deze daarom vergunningvrij is. Als de erfafscheiding al hoger zou zijn dan 2 meter, dan is de last te ruim, nu de erfafscheiding 2 meter hoog mag zijn en de last inhoudt dat de gehele erfafscheiding moet worden verwijderd. Indien de erfafscheiding hoger is dan twee meter, dan is volgens verzoeker de last, bij afweging van alle belangen, onevenredig, omdat de overschrijding gering is.
8.3.
Volgens de metingen van verweerder heeft de erfafscheiding een hoogte van 2,11 meter respectievelijk 2,17 meter. Verweerders gemachtigde heeft tijdens de behandeling ter zitting bevestigd dat de grondslag van het handhavingsbesluit over de erfafscheiding vervalt als verzoeker de erfafscheiding voor het gedeelte dat hoger is dan 2 meter verwijdert. Wat betreft het deel van de afscheiding dat uit een hekwerk bestaat is er op grond van de zich in het dossier bevindende foto’s en hetgeen daarover ter zitting is gezegd twijfel over mogelijk of de hoogte ervan correct is gemeten. De door verweerder geconstateerde overschrijdingen van 11 respectievelijk 17 centimeter zijn bovendien, als deze juist berekend zijn, naar het oordeel van de voorzieningenrechter betrekkelijk geringe overschrijdingen. Gelet op het voorgaande dient het belang van verzoeker om zolang nog geen beslissing op zijn bezwaar is genomen de erfafscheiding nog niet te hoeven verlagen te prevaleren boven het algemene belang en het belang van de buren van verzoeker om de erfafscheiding nu reeds te verlagen. Het verzoek om ten aanzien van de last om de erfafscheiding te verwijderen een voorlopige voorziening te treffen zal daarom worden toegewezen.
8.4.
De voorzieningenrechter overweegt met het oog op de te nemen beslissing op het bezwaar dat verzoeker het niet eens is met de wijze waarop verweerder de hoogte van de erfafscheiding heeft gemeten. De smalle strook grond naast het gedeelte met het hekwerk is volgens verzoeker niet te beschouwen als het aansluitende terrein. Hij vindt dat de hoogte moet worden gemeten vanaf de bovenkant van de betonelementen. Aldus gemeten is de erfafscheiding bij het hekwerk 1,86 meter. De muur aan de kant van de berging is volgens verzoeker ongeveer even hoog.
8.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de gedingstukken en de ter zitting gegeven toelichting onvoldoende is op te maken waar het in artikel 2 van Bijlage II bedoelde “aansluitend afgewerkt terrein” zich in dit geval bevindt. De door verweerder overgelegde foto’s geven die duidelijkheid niet omdat ze te weinig inzicht geven in de terreinsituatie langs de erfafscheiding op het perceel van de buren. Het verloop van het terrein van de buren naast de erfafscheiding en de positie, vorm en omvang van de door partijen bedoelde betonelementen zijn daarop niet te zien. Indien in bezwaar niet (alsnog) duidelijke documentatie hierover beschikbaar komt, is het aan te bevelen dat de bezwaarcommissie zich ter plaatse van de situatie op de hoogte stelt.

9.De berging

9.1.
De berging waarop de last betrekking heeft bevindt zich in de achtertuin van verzoeker. De grond waarop de berging is gebouwd is voor het grootste deel (kadastraal perceel 818) gesitueerd in het bestemmingsplan Buitengebied 2016 Simpelveld en voor de rest (een gedeelte van kadastraal perceel 660) in het bestemmingsplan Kernen Simpelveld.
9.2.
Verzoeker voert aan dat hij als gevolg van aan verweerder toe te rekenen uitlatingen erop mocht vertrouwen dat hij de berging vergunningvrij mocht bouwen. Hij beroept zich daarbij met name op een e-mail van R. Baggen, gemeenteambtenaar, van 30 april 2020 waarin deze verzoeker mededeelt dat hij op basis van de door verzoeker aangeleverde gegevens heeft geconcludeerd dat het verplaatsen (en vergroten tot 40 m²) van het tuinhuis mogelijk is. Deze email is een antwoord op (onder andere) een e-mail van verzoeker van 22 april 2020 waarin verzoeker voornoemde gemeenteambtenaar de vraag voorlegt of hij het tuinhuis van 40 vierkante meters en maximaal 3,00 meter hoog “boven het bestaande maaiveld” vergunningvrij mag bouwen. Ter zitting heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de berging zoals deze thans is gerealiseerd niet afwijkt van het in de e-mail van de gemeenteambtenaar bedoelde tuinhuis nu de gerealiseerde berging een hoogte heeft van 3 meter boven het maaiveld.
9.3.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting onweersproken verklaard dat het terrein rond de berging na de controle op 25 juni 2020 fors is opgehoogd. De voorzieningenrechter vindt bevestiging van die verklaring in de foto’s van de controle van 25 juni 2020, volgens welke foto’s de berging op die dag 3,30 hoger was dan het maaiveld. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de berging meer dan 3 meter hoger is dan het niveau van het maaiveld op 30 april 2020 en dus wel degelijk afwijkt van de berging die de gemeenteambtenaar (vergunningvrij) mogelijk achtte. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker daarom aan de e-mail van de gemeenteambtenaar niet redelijkerwijs het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij de berging vergunningvrij mocht bouwen. Van een toezegging in de zin van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 is derhalve geen sprake. Ook aan andere door verzoeker genoemde omstandigheden, zoals de erkenning van gemeentezijde dat er fouten zijn gemaakt en het feit dat de gemeentelijk toezichthouder de bouw van de berging niet heeft stilgelegd, is niet te ontlenen dat er sprake is van een toezegging. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat, ook als er wel sprake zou zijn van een toezegging, zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet zou kunnen slagen, omdat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mag stellen dat, nu er derden zijn die nadeel ondervinden van de berging, er sprake is van een belang dat zich ertegen verzet dat van handhaving wordt afgezien (stap 3 in voormelde uitspraak).
9.4.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat niet in geschil is dat de berging vanwege de daarvoor geldende oppervlakte-eis, niet vergunningvrij is. Wel in geschil is of de berging in strijd is met het bestemmingsplan Buitengebied Simpelveld. Op grond van planvoorschrift 27.2.3, onder a, van dat bestemmingsplan geldt bij het bouwen van bijbehorende bouwwerken dat de gronden buiten het bouwvlak voor maximaal 60% mogen worden bebouwd, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, aanbouwen en bijgebouwen en open overkappingen maximaal 150 m2 mag bedragen. Volgens verweerder dient de oppervlakte van de uitbreiding van het oorspronkelijk hoofdgebouw (69,1 m²) te worden meegeteld, zodat de totale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken, aanbouwen en bijgebouwen en open overkappingen 216 m² is [69,1 m² + 106,7 m² (garage) + 40,2 m² (berging)].
9.5.
Verzoeker is van mening dat in dit geval de oppervlakte van de uitbreiding van het hoofdgebouw niet mag worden meegeteld. De totale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken, aanbouwen en bijgebouwen en open overkappingen is dan 147 m², dus minder dan 150 m². Verzoeker acht in dit verband van belang dat het oorspronkelijke hoofdgebouw maar een kleine woning was en dit pas met de uitbreidingen die hebben plaatsgevonden tot een echte eengezinswoning is geworden.
9.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het feit dat pas door de uitbreidingen die hebben plaatsgevonden sprake is van een echte gezinswoning geen grondslag biedt om in dit geval de uitbreiding van het hoofdgebouw bij de berekening van de in planvoorschrift 27.2.3 bedoelde oppervlakte geheel buiten beschouwing te laten.
9.7.
Verzoeker heeft verder (subsidiair) aangevoerd dat planvoorschrift 27.2.3 aldus moet worden uitgelegd dat alleen de bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak mogen worden meegeteld. De voorzieningenrechter gaat hierin mee en acht dit een redelijke uitleg van planvoorschrift 2.7.3, onder a. Dit voorschrift gaat immers over de maximale oppervlakte aan bebouwing buiten het bouwvlak, zodat het voor de hand ligt dat de planwetgever heeft bedoeld de daar genoemde bouwwerken alleen voor zover die zich buiten het bouwvlak bevinden in de te berekenen “gezamenlijke oppervlakte” mee te nemen. Vastgesteld moet worden dat verweerder in het bestreden besluit hieraan voorbij is gegaan. Ook in zijn onlangs, op 8 oktober 2020, genomen afwijzende beslissing op een door verzoeker ingediende principe-aanvraag voor legalisatie van de berging, is verweerder hieraan voorbijgegaan. In die beslissing houdt verweerder kennelijk vast aan het standpunt dat het gedeelte van de uitbreiding van het hoofdgebouw binnen het bouwvlak (55,9 m²) moet worden meegeteld.
9.8.
Het voorgaande betekent dat, indien verzoeker alsnog een (ontvankelijke) aanvraag voor een vergunning voor de activiteit bouwen of planologisch strijdig gebruik van de berging indient en hij -zoals hij stelt te willen doen- bovendien nog 13,2 m² van de bestaande bebouwing verwijdert, er voordat een beslissing op bezwaar wordt genomen concreet zicht op legalisatie zou kunnen ontstaan. Er bestaat dan immers een gerede kans dat verweerder, uitgaande van de onder 9.7 omschreven uitleg van het bestemmingsplan, alsnog een vergunning zal verlenen voor de bestaande berging. Nu die mogelijkheid zich voordoet acht de voorzieningenrechter het onevenredig om verzoeker te verplichten om de berging reeds op dit moment te verwijderen. De voorzieningenrechter zal daarom ook het verzoek om ten aanzien van de berging een voorlopige voorziening te treffen toewijzen.
10. Uit het voorgaande volgt dat zowel wat betreft de erfafscheiding als wat betreft de berging een voorlopige voorziening wordt getroffen. Die voorziening bestaat erin dat de begunstigingstermijnen van beide lasten worden verlengd met terugwerkende kracht vanaf de datum waarop die termijnen zijn geëindigd (22 oktober 2020) tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verlengt de begunstigingstermijnen van de in het bestreden besluit opgelegde lasten ingaande 22 oktober 2020 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.