13.2.Bij dit oordeel betrekt de rechtbank ook dat in het besluit van 17 juli 2001 waarbij verweerder vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan heeft verleend slechts is vermeld dat een bouwvergunning is verleend voor het
vergroten van een woning(
onderstreping rechtbank) aan de [adres] te [woonplaats] . Daarbij komt dat in het besluit is vermeld dat op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling is verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan voor in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) genoemde bouwwerken. Artikel 20, eerste lid, onder a, onder 1⁰, van het – op 1 juli 2008 ingetrokken – Bro bepaalt dat voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom in aanmerking komen,
mits het aantal woningen gelijk blijft(
onderstreping rechtbank). Van het expliciet of impliciet verlenen van toestemming voor een tweede woning is de rechtbank dan ook niet gebleken. Dat tijdens inspecties door verweerders gemeente geconstateerd had kunnen worden dat de tussendeur feitelijk niet is gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het besluit van 17 juli 2001 niet ziet op hetgeen feitelijk is gerealiseerd, maar op hetgeen volgens de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening zou mogen worden gebouwd.
14. Het voorgaande betekent dat het splitsen van de woning in strijd is met het bestemmingsplan en verweerder de activiteit terecht heeft aangemerkt als een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Indien sprake is van strijd met het bestemmingsplan kan op grond van artikel 2.12, aanhef en onder a, van de Wabo slechts een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan worden verleend, indien dit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het is mogelijk om van het bestemmingsplan af te wijken als het bestemmingsplan daarvoor regels biedt (de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid; artikel 2.12, aanhef en onder a, onder 1⁰), maar ook als dit niet het geval is (de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid; artikel 2.12, aanhef en onder a, onder 2⁰ en artikel 2.12, aanhef en onder a, onder 3⁰).
15. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 2.12, eerst lid, aanhef en onder, a, onder 3⁰, van de Wabo dan wel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid.
16. Zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is overwogen in de uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2583, behoort de beslissing om al dan niet af te wijken van het bestemmingsplan tot de bevoegdheden van het desbetreffende bestuursorgaan, waarbij het beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen. In dat kader beoordeelt de rechtbank met name of het bestuursorgaan zijn besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid, deugdelijk heeft gemotiveerd en bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Of de rechtbank zelf ook tot die belangenweging zou komen, is daarbij niet doorslaggevend; de rechtbank moet de beslissingsruimte van het bestuursorgaan respecteren en mag alleen ingrijpen als de keuze onredelijk is. 17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van stedenbouwkundige en ruimtelijke aard voldoende aanleiding heeft kunnen zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren vanwege strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe overweegt de rechtbank dat achter de oorspronkelijke woning een grote aanbouw is gerealiseerd die alleen via de carport op het perceel toegankelijk is en geen directe aansluiting heeft op de openbare weg. Zoals verweerder heeft mogen stellen, is dit wel een minimale eis waaraan een zelfstandige woning moet voldoen. Door het gebruik van de aanbouw als afzonderlijke woning ontstaat tevens een “wonen achter wonen situatie”. Verweerder heeft kunnen stellen dat dit vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is, omdat hierdoor een onoverzichtelijk straatbeeld ontstaat. Het karakter van de omgeving geeft geen aanleiding voor een dergelijke verdichting, omdat bijvoorbeeld geen sprake is van een binnenstedelijke situatie. Met een tweede woning achter op het perceel wordt de woningdichtheid vergroot. Verweerder heeft mogen stellen dat dit een negatief effect op de woonkwaliteit van de directe omgeving heeft.
18. Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat de gestelde strijd met de parkeernormen geen dragend argument is voor zijn standpunt dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden laat de rechtbank de beoordeling van de beroepsgrond van eiser dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de parkeernormen, achterwege. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder immers (reeds) – ook los van dit argument – voldoende deugdelijk gemotiveerd dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Kan eiser een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel?
19. Eiser beroept zich voorts op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat verweerder met het verlenen van de bouwvergunning in 2001 het splitsen van de woning heeft vergund en dat zijn vertrouwen verder is versterkt doordat verweerder niet is overgegaan tot handhavend optreden na de opleveringscontroles en de controle die in 2015 is uitgevoerd in de woning.
20. Bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel hanteert de rechtbank het stappenplan zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019
(ECLI:NL: RVS:2019:1694). De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Doorgaans zal de uitlating en/of gedraging door een ambtenaar worden gedaan of verricht, maar dit kan ook door anderen gebeuren, bijvoorbeeld een wethouder of derden, die door het bestuursorgaan worden ingeschakeld. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Die betreft de belangenafweging. In het kader daarvan moet de vraag worden beantwoord of geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de gewekte verwachtingen in de weg staan.
21. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met het verlenen van de vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan in 2001 een uitlating en/of gedraging door of namens verweerder is gedaan die bij eiser redelijkerwijs de indruk heeft gewekt van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. In dit verband wijst de rechtbank er – zoals onder 13.2 reeds is overwogen – op dat vrijstelling is verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan voor in artikel 20 van het Bro genoemde bouwwerken. In dit artikel is bepaald dat vrijstelling kan worden verleend mits het aantal woningen gelijk blijft. Dat verweerder na opleveringscontroles en na een controle in 2015 niet tot handhavend optreden is overgegaan, maakt dit niet anders. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder namelijk aangegeven dat bij de opleveringscontrole enkel wordt gecontroleerd of overeenkomstig het bouwplan is gebouwd en dat de controle in 2015 heeft plaatsgevonden in het kader van een bevolkingscontrole. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
22. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen weigeren. De activiteit – het splitsen van de woning – is immers in strijd met het bestemmingsplan en verweerder heeft mogen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid buitenplans af te wijken, omdat dit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet.
23. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.