In deze zaak vordert de eiser, [eisende partij], dat de rechtbank vaststelt dat er een arbeidsovereenkomst bestaat tussen hem en de gedaagde partij, [gedaagde partij]. De eiser stelt dat hij per 1 februari 2016 in dienst is getreden bij de gedaagde partij en dat hij recht heeft op betaling van loon en vakantiegeld, omdat deze niet volledig zijn betaald. De gedaagde partij betwist echter het bestaan van een arbeidsovereenkomst en stelt dat er sprake is van een samenwerkingsovereenkomst. De kantonrechter oordeelt dat, hoewel er een schriftelijke overeenkomst is, dit niet automatisch betekent dat er ook daadwerkelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst. De gedaagde partij heeft verschillende omstandigheden aangevoerd die het bewijs van een arbeidsovereenkomst weerleggen. De kantonrechter concludeert dat de eiser zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd en dat er geen bewijs is geleverd voor het bestaan van de arbeidsovereenkomst. Daarom worden de vorderingen van de eiser afgewezen en wordt hij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij.