Op 21 oktober 2020 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een vonnis gewezen in een incident betreffende een voegingsverzoek. In deze zaak vorderde de eiseres in de hoofdzaak, bijgestaan door haar advocaat mr. M.J. Drost, dat de hoofdzaak zou worden gevoegd met twee andere aanhangige zaken. De gedaagde in de hoofdzaak, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. van Haasteren, heeft geen verweer gevoerd tegen de voeging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaken nauw met elkaar samenhangen en dat de procedures verknocht zijn. Gezien het ontbreken van verweer van de gedaagde, heeft de rechtbank de incidentele vordering tot voeging toegewezen. De rechtbank oordeelde dat geen van de partijen als in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd, waardoor de proceskosten worden gecompenseerd en iedere partij haar eigen kosten draagt.
In de beslissing heeft de rechtbank de hoofdzaak met de bij deze rechtbank aanhangige zaken met de zaaknummers C/03/281302 / HA ZA 20-410 en C/03/281626 / HA ZA 20-424 gevoegd. Tevens is bepaald dat de zaak op 2 december 2020 weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord. Dit vonnis is uitgesproken door mr. J.R. Sijmonsma in het openbaar.