ECLI:NL:RBLIM:2020:8023

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
C/03/267440 / HA ZA 19-412
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kadastrale grensvaststelling en terugkomen op eindbeslissing

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg te Maastricht is behandeld, betreft het een geschil tussen een eiser en twee gedaagden over de kadastrale grens tussen hun percelen en de status van een muur tussen hun tuinen. De eiser stelt dat de muur geheel op zijn perceel ligt en dat deze als gemeenschappelijk eigendom moet worden beschouwd. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 29 april 2020 overwogen dat de kadastrale grens tussen de percelen vastgesteld moet worden voordat er een oordeel kan worden gegeven over de vorderingen van de eiser met betrekking tot de tuinmuur. De eiser heeft vervolgens een grensreconstructie laten uitvoeren door het kadaster, waaruit blijkt dat de grens zich tussen beide percelen bevindt, met een kleine afbuiging aan het eind van de tuinmuur. De gedaagden hebben deze conclusie bevestigd.

Desondanks oordeelt de rechtbank dat de eiser niet is geslaagd in het leveren van bewijs voor zijn vorderingen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de muur niet als mandelig kan worden beschouwd, omdat de metingen van het kadaster niet voldoende zijn om het standpunt van de gedaagden te weerleggen. De rechtbank wijst alle vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden zijn begroot op € 1.926,00. Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/267440 / HA ZA 19-412
Vonnis van 14 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats ] ,
eiser,
advocaat mr. I. Wudka te Maastricht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats ] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats ] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 april 2020
  • de akte uitlating van [eiser] van 13 mei 2020 en de daarbij overgelegde producties 4 en 5
  • de akte uitlating van [gedaagden] van 13 mei 2020
  • de akte uitlating van [eiser] van 17 juni 2020
  • de akte uitlating van [gedaagden] van 17 juni 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Naar aanleiding van de stelling van [eiser] dat de muur tussen de tuinen van partijen geheel op zijn eigen perceel ligt, is in het tussenvonnis van 29 april 2020 door de rechtbank overwogen dat, voordat over de vorderingen onder punt 2 met betrekking tot de tuinmuur kan worden geoordeeld, in elk geval de kadastrale grens tussen het perceel van partijen dient te worden vastgesteld. De rechtbank heeft [eiser] in staat gesteld om zijn stelling te bewijzen, bij voorkeur door benoeming van een deskundige van het kadaster die de grens tussen de percelen van partijen bepaalt. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over de hoogte van het voorschot en de aan de deskundige voor te leggen vragen.
2.2.
Bij akte van 14 mei 2020 is door [eiser] bericht dat hij inmiddels reeds op eigen initiatief een grensreconstructie heeft laten uitvoeren door het kadaster. Het relaas van bevindingen van de landmeter is daarbij overgelegd. Hieruit blijkt volgens [eiser] dat de grens tussen de percelen vanaf de straat tot achter in de tuin zich precies tussen beide percelen bevindt met een kleine afbuiging aan het eind van de tuinmuur. De door het kadaster gereconstrueerde grenslijn wijkt af van hetgeen waarvan hij zelf aanvankelijk is uitgegaan op basis van bouwtekeningen en visuele waarneming. [eiser] stelt dat uit deze metingen van het kadaster valt te concluderen dat de tuinmuur als gemeenschappelijk eigendom en als mandelig moet worden beschouwd.
2.3.
[gedaagden] bevestigen dat op basis van de door [eiser] overgelegde kadastrale tekening de conclusie kan worden getrokken dat de tuinmuur als gemeenschappelijk eigendom en als mandelig moet worden beschouwd.
2.4.
De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat [eiser] niet is geslaagd in het door hem te leveren bewijs. De vorderingen onder 2 zullen daarom worden afgewezen.
2.5.
[eiser] heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de meting van het kadaster uitwijst dat de binnenmuur tussen de woningen van partijen zich precies op de grens tussen beide percelen bevindt en dus gemeenschappelijk eigendom en mandelig is. Gelet hierop verzoekt hij de rechtbank tot heroverweging van het in het tussenvonnis van 29 april 2020 gegeven oordeel, dat er bij gebrek aan bewijs niet van kan worden uitgegaan dat deze muur mandelig is, en hem toe te laten tot nadere bewijsvoering met betrekking tot schending van artikel 5:67 BW.
2.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op haar eerder gegeven oordeel ten aanzien van de vorderingen onder 1 en 4. Zoals door [gedaagden] terecht wordt aangevoerd, kan op grond van de overgelegde stukken van het kadaster niet worden vastgesteld dat er sprake is van een mandelige muur. Indien op grond van deze meting kan worden vastgesteld dat de binnenmuur precies op de grens tussen beide percelen ligt, wordt daarmee het standpunt van [gedaagden] dat de panden ieder een eigen muur hebben, nog immer niet weerlegd.
2.7.
Gelet op hetgeen hiervoor en in het tussenvonnis van 29 april 2020 is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat alle vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
2.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 297,00
- salaris advocaat
1.629,00(3,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.926,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.926,00,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS