ECLI:NL:RBLIM:2020:7805

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
AWB 20/2388
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting bijstandsuitkering en voorlopige voorziening bij onderzoek naar onroerend goed in Kosovo

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, die hun bijstandsuitkering opgeschort zagen door verweerder, het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landraag (ISDBOL). De opschorting vond plaats omdat verzoekers weigerden de machtigingen te ondertekenen die nodig waren voor een onderzoek naar onroerend goed in Kosovo. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 30 september 2020 hebben verzoekers, bijgestaan door hun gemachtigde, hun bezwaren toegelicht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder onvoldoende had aangetoond dat de advocaat in Kosovo, die het onderzoek zou uitvoeren, betrouwbaar was. Verzoekers hadden twijfels geuit over de betrouwbaarheid van deze advocaat, gesteund door een krantenartikel waarin de advocaat werd genoemd in verband met een veroordeling. De voorzieningenrechter concludeerde dat de echtheid van het artikel en de betrokkenheid van de advocaat bij het misdrijf verder onderzocht diende te worden.

De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk besloten het opschortingsbesluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekers. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de betrouwbaarheid van betrokken partijen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/2388
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker en

[verzoekster], verzoekster
(hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers)
(gemachtigde: mr. K.J.C. van Bekkum),
en
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landraag (ISDBOL), verweerder
(gemachtigde: mr. A.M.M. Maayen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2020 (hierna: het opschortingsbesluit) heeft verweerder het recht van verzoekers op een uitkering op grond van de Participatiewet (hierna: de Pw) opgeschort voor de duur van ten hoogste acht weken.
Verzoekers hebben tegen het opschortingsbesluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Inleiding
2. Het gaat in deze zaak om het opschorten van de bijstandsuitkering van verzoekers voor de duur van ten hoogste acht weken. Verweerder is hiertoe overgegaan, nadat verzoekers – ondanks herhaald verzoek daartoe – de gegevens die hij heeft opgevraagd niet hebben verstrekt. In deze procedure gaat het vooral over de vraag of al dan niet gewacht moet worden met het opschorten van de bijstandsuitkering van verzoekers tot op het door hen gemaakte bezwaar tegen het opschortingsbesluit is beslist, zoals verzoekers graag zien.

Wat ging aan deze zaak vooraf?

3. Verzoekers ontvangen vanaf 1 oktober 2017 een uitkering op grond van de Pw naar de norm van gehuwden. In de brief van 13 november 2019 heeft verweerder verzoekers laten weten dat een onderzoek wordt gestart om te bepalen of zij nog steeds recht hebben op een bijstandsuitkering. Verweerder heeft namelijk een melding ontvangen dat verzoekers onroerend goed in Kosovo bezitten. Zij zouden een flat in [plaats 1] en een winkel in [plaats 2] bezitten. In het kader van dit onderzoek heeft verweerder verzoekers verzocht om vóór
29 november 2019 gegevens te verstrekken. In een brief, ingekomen op 9 december 2019 bij verweerder, hebben verzoekers laten weten geen onroerend goed in Kosovo te bezitten. De door verweerder gevraagde bankafschriften over de periode van 1 januari 2018 tot en met
27 november 2019 hebben verzoekers wel verstrekt. Bij besluit van 8 januari 2020 heeft verweerder de uitkering van verzoekers vanaf 1 januari 2018 ingetrokken. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoekers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen bewijsstukken in te leveren die betrekking hebben op het onroerend goed in Kosovo. Hierdoor kan verweerder niet vaststellen of verzoekers recht hebben op bijstand. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van
8 januari 2020 en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer: AWB 20/259). Nadat verweerder heeft laten weten het besluit van
8 januari 2020 in te trekken, hebben verzoekers het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
4. Naar aanleiding van de melding dat verzoekers onroerend goed in Kosovo bezitten heeft verweerder op 4 februari 2020 een onderzoek aangevraagd bij het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (hierna: het IBF). In de brief van 24 juni 2020 heeft verweerder verzoekers laten weten dat hij naar aanleiding van een melding dat verzoekers onroerend goed in het buitenland bezitten, een onderzoek begint om na te gaan of zij nog steeds recht hebben op een uitkering. Verzoekers zijn uitgenodigd voor een gesprek. In de brief van verweerder van 2 juli 2020 is vermeld dat verzoekers tijdens het gesprek bij verweerder is uitgelegd dat informatie van het IBF is ontvangen, waaruit blijkt dat zij in het bezit zijn (geweest) van onroerend goed in Kosovo. Een medewerker van verweerder heeft verzoekers tijdens het gesprek een formulier laten zien en lezen (in de Kosovaarse taal) waarin staat dat zij een advocaat in [plaats 1] kunnen machtigen om noodzakelijke gegevens met betrekking tot onroerend goed dat zij in bezit hebben (gehad) in Kosovo op te vragen en te bekijken. Verweerder heeft verzoekers verzocht de machtigingsformulieren vóór 10 juli 2020 in te vullen, te ondertekenen en in te leveren bij verweerder.
4.1.
In de e-mail van 9 juli 2020 heeft de gemachtigde van verzoekers te kennen gegeven dat verzoekers enkel tot aanvulling, ondertekening en inlevering van de machtigingsformulieren bij verweerder zullen overgaan, indien verweerder duidelijkheid verschaft over de persoon van de advocaat en de gewenste informatie. Verweerder moet aantonen dat de door hem aangewezen advocaat door het ministerie van Buitenlandse Zaken is aangewezen als vertrouwensadvocaat.
4.2.
In de brief van 13 juli 2020 heeft verweerder laten weten dat het IBF de onderzoeken niet zelf doet, maar coördineert voor haar opdrachtgevers. Of dat onderzoek met of zonder een vertrouwensadvocaat wordt verricht gaat buiten de macht van het IBF om. Het IBF schakelt voor de onderzoeksvraag een contactpersoon in van het betreffende land. Deze contactpersonen zijn aangewezen door het ministerie van Buitenlandse Zaken.
4.3.
In de e-mail van 16 juli 2020 heeft de gemachtigde van verzoekers verzocht om aan te tonen dat de betrokken advocaat daadwerkelijk door het ministerie van Buitenlandse Zaken is aangewezen. Ook heeft de gemachtigde van verzoekers verweerder verzocht de machtiging aan te passen in die zin dat (
zo begrijpt de voorzieningenrechter) slechts een beperkt aantal instanties onderzoek kan verrichten en dat daarbij slechts een beperkt aantal bronnen kan worden geraadpleegd.
4.4.
In de brief van 30 juli 2020 heeft verweerder laten weten dat de Nederlandse Ambassade, de SVB en het UWV alleen gebruikmaken van de betrokken advocaat. Het IBF heeft hem via het ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangen. Verweerder heeft verzoekers nogmaals verzocht om het machtigingsformulier uiterlijk 9 augustus 2020 aangevuld en ondertekend in te leveren. In het opschortingsbesluit van 3 september 2020 heeft verweerder dit verzoek herhaald en een hersteltermijn gegeven tot 18 september 2020. Verweerder heeft de uitkering opgeschort per 1 september 2020 voor de duur van ten hoogste acht weken. Verzoekers hebben tegen het opschortingsbesluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Is sprake van een spoedeisend belang?
5. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend ter zake het besluit waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond.
Waarover dient de voorzieningenrechter te oordelen?
7. Hetgeen onder 6. is overwogen, brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het opschortingsbesluit. In dit verband moet de voorzieningenrechter toetsen of verweerder de bijstandsuitkering van verzoekers heeft mogen opschorten, omdat verzoekers verwijtbaar onvoldoende informatie hebben overlegd (vanwege het niet inleveren van de gevraagde machtiging) om het recht op uitkering te kunnen bepalen.
8. Voor de beoordeling geldt – voor zover hier relevant – het volgende wettelijke kader.
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 17, tweede lid van de Pw bepaalt dat belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54, eerste lid, van de Pw bepaalt dat indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
9. De gevraagde medewerking van verzoekers in verband met aanvullend onderzoek bij instanties in Kosovo ligt in het verlengde van de op hen rustende verplichting om inlichtingen te verschaffen over eventueel in Kosovo aanwezig vermogen.
Waarover is geen geschil?
10. Niet in geschil is dat gegevens met betrekking tot onroerend goed (in het buitenland) gegevens betreffen die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Tevens is niet in geschil dat medewerking van verzoekers aan het aanvullend onderzoek naar het onroerend goed redelijkerwijs nodig is om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. De rechtbank sluit niet uit dat verweerder voor een deel onderzoek kan (laten) doen zonder toestemming van verzoekers, maar dat neemt niet weg dat de medewerking van verzoekers wel noodzakelijk is om bepaalde aan de persoon gerelateerde gegevens bij lokale autoriteiten (het kadaster) in Kosovo op te kunnen vragen. Verweerder heeft dan ook terecht aan verzoekers gevraagd een machtiging voor aanvullend onderzoek te ondertekenen.
Kan de weigering medewerking te verlenen verzoekers worden verweten?
11. Vast staat dat verzoekers geen medewerking hebben verleend. Volgens verzoekers is de aanleiding voor het onderzoek onvoldoende concreet en hebben zij geen weet van het onroerend goed waarover zij informatie zouden moeten verstrekken. Zo blijkt uit de stukken niet welk onroerend goed verzoekers in Kosovo in bezit zouden hebben (gehad). Verzoekers is dat tijdens het gesprek bij verweerder ook niet verteld. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Uit de zich in het dossier bevindende anonieme melding en de daarbij gevoegde factuur, in onderlinge samenhang bekeken met het aanvraagformulier voor een onderzoek door het IBF en de zich in het dossier bevindende “property tax bill”, blijkt voldoende concreet dat het onderzoek zich richt op een flat aan [adres 1] in [plaats 1] en een winkelpand aan [adres 2] in [plaats 2] , beide in Kovoso. De grond van verzoekers dat zij niet weten over welke panden het onderzoek gaat en dat zij om die reden geen medewerking verlenen aan het aanvullend onderzoek, slaagt dan ook niet.
12. Voorts willen verzoekers niet meewerken aan een aanvullend onderzoek, omdat de machtiging die zij moeten ondertekenen onvoldoende concreet is. In de machtiging is namelijk vermeld dat de advocaat in Kosovo navraag mag doen bij “all public bodies of law enforcement, and the Municipality, etc.”. Het is volgens verzoekers niet duidelijk bij welke autoriteiten/instanties de advocaat in Kosovo navraag mag doen, omdat in de machtiging “etc.” is vermeld. Daarbij komt dat verzoekers vrezen voor de politie en het dagelijks bestuur in Kosovo. Gelet daarop had de machtiging beperkt moeten worden, in die zin dat slechts navraag bij een beperkt aantal instanties mag worden gedaan. Deze grond slaagt evenmin. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verzoekers dat de machtiging de autoriteiten/instanties bij wie de advocaat navraag mag doen, niet beperkt. Daar staat echter tegenover dat de machtiging wel beperkt is wat betreft de vraag welke informatie de advocaat mag opvragen: “necessary information and documents relating to my immovable property in the territory of the Republic of Kosovo”. De betrokken advocaat mag dus enkel informatie opvragen die betrekking heeft op het onroerend goed van verzoekers in Kosovo. Dit volgt ook uit de aanvraagformulier onderzoek bij het IBF waarin onder 7.2 is vermeld: “ik zou graag willen weten of [verzoekers] onroerend goed op naam hebben of hebben gehad in Kosovo.” Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is met de afbakening van de informatie die door de betrokken advocaat kan worden opgevraagd, de machtiging voldoende geconcretiseerd en is de reikwijdte daarvan inhoudelijk begrensd. Bovendien overweegt de voorzieningenrechter dat, hoewel de machtiging dus niet uitsluit dat de betrokken advocaat ook bij andere instanties om informatie over onroerend goed verzoekt, een dergelijk verzoek weinig voor de hand zal liggen, gelet op het standpunt van verzoekers op zitting dat informatie over onroerend goed in Kosovo enkel bij het kadaster aldaar kan worden verkregen.
13. Ter zitting hebben verzoekers aangegeven dat zij niet willen meewerken aan het aanvullend onderzoek, omdat uit een krantenartikel van 22 maart 2019 blijkt dat de advocaat die het IBF wil inschakelen om nader onderzoek te doen, [naam] , is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf wegens medeplichtigheid aan het misdrijf van ambtsmisbruik. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting gesteld dat verweerder van de betrouwbaarheid van de advocaat uitgaat, omdat de ambassade hem heeft aangewezen. Bovendien is volgens verweerder het krantenartikel onvoldoende objectiveerbaar om twijfel te zaaien aan de betrouwbaarheid van de advocaat. De voorzieningenrechter acht de motivering van verweerder dat deze advocaat door de ambassade is aangewezen en daarom wel betrouwbaar moet zijn, te summier. Met deze toelichting heeft de gemachtigde van verweerder niet duidelijk gemaakt waarom buiten iedere twijfel uitgegaan kan worden van de betrouwbaarheid van de advocaat die het IBF wil inschakelen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers met het overleggen van het krantenartikel twijfels opgeroepen over de betrouwbaarheid van de advocaat die het IBF wil inschakelen om in Kosovo onderzoek te doen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de echtheid van het artikel alsmede de mogelijke betrokkenheid van de genoemde advocaat bij het in het artikel genoemde misdrijf onderzocht/geverifieerd te worden.
13.1.
Omdat nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokken advocaat noodzakelijk is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het bestreden besluit te schorsen.
Conclusie
14. Gelet op het voorgaande, ziet de voorzieningenrechter reden een voorlopige voorziening te treffen en het opschortingsbesluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
15. Aangezien het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (één punt voor het indienen van het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het opschortingsbesluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 oktober 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.