ECLI:NL:RBLIM:2020:7654

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
C/03/273654 / HA ZA 20-65
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door geluidsoverlast van een productiebedrijf op een naburig perceel

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een bedrijfswoning, schadevergoeding en maatregelen tegen gedaagde, een productiebedrijf, wegens geluidsoverlast. Eiser stelt dat gedaagde de geluidsnormen overschrijdt zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. De procedure begon met een dagvaarding op 15 januari 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde sinds 2003 een productiebedrijf exploiteert en dat eiser sinds 1997 eigenaar is van de nabijgelegen bedrijfswoning. Eiser heeft herhaaldelijk geklaagd over geluidsoverlast, met name van koelinstallaties tijdens het laden en lossen van vrachtwagens.

De rechtbank heeft de feiten en het geschil onderzocht, waarbij eiser zijn vorderingen onderbouwde met akoestisch onderzoek dat geluidsnormen op verschillende momenten zou hebben overschreden. Gedaagde betwistte deze claims en voerde aan dat er geen structurele overschrijdingen waren. De rechtbank concludeerde dat er op twee momenten geluidsnormen waren overschreden, maar dat deze overschrijdingen niet als onrechtmatig konden worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat de hinder structureel was en dat hij had moeten weten dat enige geluidshinder op een industrieterrein aanvaardbaar was.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van gedaagde, die op € 4.190,00 werden begroot. Dit vonnis is uitgesproken op 7 oktober 2020 door mr. V.E.J. Noelmans.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/273654 / HA ZA 20-65
Vonnis van 7 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. G. Vansant te Maastricht-Airport.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 15 januari 2020 met 9 producties;
  • de conclusie van antwoord van 22 april 2020 met 11 producties;
  • de rolbeslissing van 6 mei 2020;
  • de brief van 29 juli 2020 mr. Vansant, waarbij productie 12 van de zijde van [gedaagde] in het geding is gebracht;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 11 augustus 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] exploiteert sinds 2003 een productiebedrijf en groothandel in vers en diepgevroren vlees op haar locatie aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] , gelegen op het bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] (hierna: het bedrijfspand van [gedaagde] ”). Bij het bedrijfspand van [gedaagde] bevinden zich onder andere een aantal zogenaamde dockshelters (naar de rechtbank begrijpt: laad- en losplaatsen) die gebruikt worden bij het laden en lossen van vrachtwagens.
2.2.
In het bedrijfspand van [gedaagde] was voor 2003 een vleesverwerkingsbedrijf gevestigd dat eveneens gebruik maakte van de dockshelters.
2.3.
[eiser] is sinds 1997 eigenaar van het bedrijfspand met aangelegen bedrijfswoning, gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] (hierna: “de bedrijfswoning van [eiser] ”).
2.4.
Tussen de percelen van partijen ligt een openbare weg. De afstand tussen de bedrijfswoning van [eiser] en de dockshelters bij het bedrijfspand van [gedaagde] bedraagt circa 27 meter.
2.5.
Tegenover de bedrijfswoning van [eiser] ligt een openbare parkeerplaats.
2.6.
[eiser] klaagt, met tussenpozen, al meerdere jaren bij het bevoegd gezag over door [gedaagde] veroorzaakte geluidsoverlast.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert (samengevat) dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen:
om binnen 3 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen ter hoogte van € 57.016,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 september 2017, althans vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
om binnen drie dagen na dit vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, maatregelen te treffen die nodig zijn om te voorkomen dat de toegestane geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer worden overschreden;
om binnen twee dagen na het treffen van de onder II bedoelde maatregelen voor eigen rekening een deugdelijke geluidsmeting te laten verrichten, welke geluidsmeting dient te worden uitgevoerd door een daartoe gecertificeerd onderzoeksbureau dan wel door een door [eiser] ingeschakelde deskundige;
om binnen 24 uur na de onder III bedoelde geluidsmeting voor eigen rekening een rapport hiervan aan [eiser] c.q. de advocaat van [eiser] te verstrekken, uit welk rapport moet volgen dat de toegestane geluidsnormen niet langer zullen en/of kunnen worden overschreden;
om met onmiddellijke ingang en zolang door [gedaagde] niet is voldaan aan het onder II, III en/of IV verzochte, laad- en losactiviteiten te verrichten tussen 19:00 en 23:00 uur, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
binnen 24 uur na dit vonnis althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn te verbieden haar vrachtwagens op de openbare parkeergelegenheid – voor de deur van [eiser] – te parkeren, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.627,65;
tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis, alsmede tot betaling van de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig handelt. [eiser] stelt dat de van toepassing zijnde geluidsnormen op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer door [gedaagde] structureel worden overschreden. Op basis van artikel 2.17 lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer mag het geluidsniveau in de avond (tussen 19:00 en 23:00 uur) en de nacht (tussen 23:00 uur en 07:00 uur) niet boven bepaalde waarden uitkomen, maar [gedaagde] veroorzaakt stelselmatig meer geluid. In het bijzonder gaat het dan om het geluid van de koelinstallaties van de vrachtwagens tijdens het laden en lossen bij de dockshelters. Op grond van artikel 5:37 BW en/of 6:162 BW is het overtreden van de geluidsnormen jegens [eiser] onrechtmatig. [eiser] stelt voorts dat hij daardoor schade lijdt.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] betwist onder meer dat zij de toegestane geluidsnormen op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer overschrijdt, althans dat het overschrijden structureel van karakter zou zijn. Er is geen sprake van onrechtmatige hinder. Voorts betwist [gedaagde] dat [eiser] schade zou hebben geleden, althans dat een causaal verband bestaat tussen die schade en haar vermeende onrechtmatig handelen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf geen onrechtmatige hinder aan eigenaars van andere erven mag toebrengen. Voor de vraag of hinder onrechtmatig is, zijn de criteria van artikel 6:162 BW bepalend. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, hangt blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Dat betekent dat niet iedere vorm of mate van hinder per definitie onrechtmatig is. Een zekere mate van door een ander veroorzaakte hinder, moet worden geduld.
De toepasselijke geluidsnormen
4.2.
De feitelijke vraag of de geluidsnormen overschreden worden, moet beantwoord worden aan de hand van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Tussen partijen is niet in geschil dat dit voor [gedaagde] , in ieder geval tot de vaststelling op 13 mei 2020 door het bevoegd gezag van maatwerkvoorschriften, concreet betekende dat ingevolge tabel 2.17c, behorende bij artikel 2.17 lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein in de avonduren (tussen 19:00 uur en 23:00 uur) niet meer dan 50dB (A) en in de nachturen (tussen 23:00 uur en 07:00 uur) niet meer dan 45 dB(A) mocht bedragen.
Is er sprake van hinder?
4.3.
[eiser] heeft zijn vordering feitelijk onderbouwd met een viertal gestelde overtredingen van de toepasselijke geluidsnormen door [gedaagde] , die de rechtbank hierna zal onderzoeken.
1.
de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State van 28 juli 2010
4.4.
[eiser] stelt dat uit deze uitspraak zou blijken dat [gedaagde] al jarenlang geluidsoverlast en hinder veroorzaakt, hetgeen [gedaagde] op haar beurt betwist.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat het gaat om een procedure tussen [eiser] en het college van B&W van de (toenmalige) gemeente Nuth. Uit de uitspraak moet worden opgemaakt dat [eiser] in 2004 aan het bevoegd gezag heeft verzocht om handhavend op te treden tegen door [gedaagde] veroorzaakte geluidsoverlast, maar dat de gemeente dit heeft nagelaten en om die reden schadeplichtig jegens [eiser] is geworden. De rechtbank kan aan de hand van deze uitspraak echter niet vaststellen dat [gedaagde] (jarenlang) geluidsoverlast veroorzaakt (heeft). Uit de uitspraak blijkt immers niet wanneer geluidsnormen door [gedaagde] zouden zijn overtreden, hoeveel de overschrijding zou hebben bedragen en hoe vaak een dergelijke overschrijding zich zou hebben voorgedaan.
2.
de gestelde overschrijding op 28 oktober 2017 (productie 3 bij dagvaarding)
4.6.
[eiser] stelt dat uit akoestisch onderzoek is gebleken dat de toepasselijke geluidsnorm op 28 oktober 2017 werd overschreden. In opdracht van het bevoegd gezag heeft op 7 en 28 oktober 2017 en op 17, 19, 23 en 25 november 2017 een akoestisch onderzoek plaatsgevonden. Uit de daarbij behorende rapportage van 27 november 2017 blijkt dat de toepasselijke geluidsnorm van 45 dB(A) (enkel) op 28 oktober 2017 voor de nachtperiode overschreden werd met 3 dB(A). Door het bevoegd gezag is om die reden een last onder dwangsom opgelegd aan [gedaagde] .
4.7.
[gedaagde] betoogt dat de overschrijding van de toepasselijke geluidsnormen niet vast is komen te staan. [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde last onder dwangsom, omdat de gehanteerde berekeningsmethodiek niet correct is. [gedaagde] heeft aangevoerd dat ten onrechte geen bedrijfsduurcorrectie werd toegepast, omdat niet vast is komen te staan dat de vrachtwagens meer dan vijf uur bij het bedrijfspand van [gedaagde] aanwezig waren. Het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom is om die reden ingetrokken. In het besluit van het bevoegd gezag staat:
“Nu wij tijdens genoemde geluidsmetingen (…) geen overtreding(en) van de voor de inrichting geldende wet- en regelgeving hebben kunnen vaststellen, is handhavend optreden niet aan de orde.”
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de door [eiser] gestelde overtreding niet vast is komen te staan. Feit is immers dat het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom door het bevoegd gezag is ingetrokken, omdat ten onrechte de bedrijfsduurcorrectie niet op de geluidsmeting van 28 oktober 2017 werd toegepast. [eiser] heeft de juistheid van dat besluit niet op inhoudelijke gronden betwist. Dit heeft tot gevolg dat van een overtreding van de toepasselijke geluidsnorm geen sprake is.
3.
de overschrijding op 16 mei 2018 (tweede deel van productie 4 bij dagvaarding)
4.9.
[eiser] heeft gesteld dat uit akoestisch onderzoek gebleken is dat de toepasselijke geluidsnorm op 16 mei 2018 met 1 dB(A) werd overschreden. Dit akoestisch onderzoek is uitgevoerd in de periode tussen 16 mei en 21 mei 2018 in opdracht van het bevoegd gezag.
4.10.
Nu [gedaagde] op zichzelf niet betwist dat de toepasselijke geluidsnorm op 16 mei 2018 werd overtreden, staat zij vast.
4.
de overschrijding op 4 juli 2018 (derde deel van productie 4 bij dagvaarding)
4.11.
[eiser] heeft gesteld dat uit akoestisch onderzoek gebleken is dat de toepasselijke geluidsnorm op 4 juli 2018 met 1,6 dB(A) werd overschreden. Dit akoestisch onderzoek is uitgevoerd op 2 en 4 juli 2018 in opdracht van het bevoegd gezag. Naar aanleiding daarvan heeft het bevoegd gezag een last onder dwangsom opgelegd aan [gedaagde] .
4.12.
[gedaagde] betwist ook deze overschrijding niet, maar voert aan dat sprake is van een kleine overschrijding die het gevolg is van uitzonderlijke omstandigheden. [gedaagde] wijst erop dat het op 4 juli 2018 zeer warm was, waarbij om 20:26 uur een temperatuur van 26 graden werd gemeten en om 23:49 nog 22 graden. Als gevolg daarvan moesten de vrachtwagens extra koelen om hun producten niet te laten bederven.
4.13.
Nu de overschrijding van de toepasselijke geluidsnormen op 4 juli 2018 door [gedaagde] onbetwist is gelaten, staat zij eveneens vast.
Is de hinder onrechtmatig?
4.14.
Uit het voorgaande blijkt dat in de periode tussen 2004 en heden feitelijk op twee momenten, te weten 16 mei 2018 en 4 juli 2018, een overschrijding van de toepasselijke geluidsnormen is vastgesteld. Het gaat dan om een overschrijding van
respectievelijk 1 dB(A) en 1,6 dB(A). Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee echter geen sprake van onrechtmatige hinder. Niet vast is immers komen te staan dat de hinder structureel van aard is. Om hinder als structureel te kunnen kwalificeren, is meer nodig dan twee overtredingen in - de rechtbank telt - veertien meetdagen in een periode van ongeveer zestien jaar.
4.15.
Daarnaast weegt de rechtbank de volgende omstandigheden in haar oordeel mee. De bedrijfswoning van [eiser] ligt op een als industrieterrein aangewezen terrein waarvan een eigenaar weet, althans behoort te weten, dat enige geluidshinder tot een in zijn algemeenheid aanvaard risico behoort. Daarbij komt dat er vóórdat [gedaagde] haar bedrijf aldaar vestigde, een gelijksoortig bedrijf gevestigd was in het bedrijfspand van [gedaagde] dat voor het laden en lossen ook gebruik maakte van de dockshelters. [eiser] heeft niet, althans onvoldoende, weersproken dat daar toen een vleesverwerkingsbedrijf met een bottenmaalderij geëxploiteerd werd, die veel geluid produceerde.
4.16.
Voorts heeft [gedaagde] gesteld, en [eiser] heeft dat onvoldoende gemotiveerd betwist, dat zij na de overtreding op 4 juli 2018 maatregelen heeft genomen om de door [eiser] ervaren overlast tot een minimum te beperken. Zij heeft alle dieselkoelingen vervangen door elektrische koelingen en zij heeft het laden en lossen gedurende de avondperiode geminimaliseerd. Laden en lossen vindt nu nog plaats tot uiterlijk 21:00 uur en op termijn zullen er in plaats van drie maximaal twee vrachtwagens aan de dockshelters staan, die gekoeld moeten worden. Gedurende de nachtperiode is het laden en lossen afgeschaft.
4.17.
Ten slotte heeft de rechtbank in haar oordeel betrokken dat het bevoegd gezag op 13 mei 2020 maatwerkvoorschriften heeft vastgesteld. Deze maatwerkvoorschriften houden onder meer in dat in de avondperiode, van 19.00 uur tot 23.00 uur, een langtijdgemiddeld geluidsniveau van 55 d(B)A wordt toegestaan en een maximaal geluidsniveau van 70 dB(A), waardoor de toegestane geluidsnormen aldus zijn verruimd.
4.18.
Gelet op het voorgaande is van onrechtmatige hinder geen sprake. Dat betekent dat de hiermee samenhangende vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Het gebruik van de parkeerplaats
4.19.
[eiser] heeft in het petitum onder VI gevorderd dat het [gedaagde] verboden wordt om haar vrachtwagens op de openbare parkeergelegenheid tegenover de bedrijfswoning van [eiser] te parkeren. Volgens [eiser] gebruikt [gedaagde] die parkeergelegenheid als rangeerterrein en staan er ook ’s nachts vrachtwagens van [gedaagde] die worden gekoeld.
4.20.
[gedaagde] betwist dat zij de openbare parkeergelegenheid voor haar vrachtwagens gebruikt. Bovendien voert zij aan dat zij geen zeggenschap over deze parkeergelegenheid heeft en dus niet kan verhinderen dat (incidenteel) een vrachtwagen met een in werking zijde koeling aldaar parkeert.
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] op geen enkele wijze heeft toegelicht waarom het onrechtmatig zou zijn dat vrachtwagens van [gedaagde] , als daar al sprake van is en al dan niet met de koeling aan, op een openbare parkeergelegenheid tegenover de bedrijfswoning van [eiser] parkeren. De rechtbank wijst deze vordering dus ook af.
4.22.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 2.042,00
- salaris advocaat
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.190,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.190,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken.
Coll: TN