ECLI:NL:RBLIM:2020:7430

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2182
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met een last onder bestuursdwang die aan verzoekster was opgelegd. De burgemeester van Venlo had op 20 augustus 2020 besloten om de woning van verzoekster te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er een ruime handelshoeveelheid hard- en softdrugs in de woning was aangetroffen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat de sluiting van de woning opgeschort zou worden.

Tijdens de zitting op 25 september 2020 heeft verzoekster verklaard dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs in haar woning en dat deze door haar partner, [naam 6], daar waren verstopt. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster als huurder verantwoordelijk is voor de gang van zaken in haar woning en dat de aanwezigheid van de drugs voldoende grond biedt voor de sluiting van de woning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester zich voldoende had geïnformeerd over de opvangmogelijkheden voor verzoekster en haar minderjarige kinderen, en dat de sluiting van de woning voor een periode van drie maanden niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit voldoet aan de vereisten van evenredigheid en dat er geen onzorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/2182
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam 1] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.H.M. Verstraten),
en

de Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder

(gemachtigde: J.M.G. Vincken).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang aan verzoekster opgelegd die ertoe strekt dat zij met ingang van 8 september 2020 om 10:00 uur de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) dient te sluiten en voor de duur van 3 maanden gesloten dient te houden.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft telefonisch aan de griffier medegedeeld dat niet tot sluiting van de woning zal worden overgegaan zolang er door de voorzieningenrechter nog geen uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft op 25 september 2020 plaatsgevonden. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door een vriendin, [naam 2] , die voor verzoekster heeft getolkt. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Het gaat in deze zaak om de sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk – kort gezegd – een woning te sluiten indien vanuit die woning drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig zijn. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd om het bestreden besluit te vernietigen of op te schorten tot 6 weken nadat op het bezwaar is beslist en te bepalen dat kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing.
Karakter van een voorlopige voorziening
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde connexiteitsvereiste is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
5. Gelet op de aard van de zaak, een woningsluiting, neemt de voorzieningenrechter ook onverwijlde spoed aan en gaat zij over tot de inhoudelijke behandeling van het bestreden besluit.
Feiten en omstandigheden
6. De voorzieningenrechter zal zich een voorlopig oordeel dienen te vormen over de rechtmatigheid van het besluit inzake de woningsluiting. Daarbij acht de voorzieningenrechter de volgende feiten van belang.
7. Uit de op 16 juni 2020 opgemaakte bestuurlijke rapportage blijkt het volgende.
7.1.
Volgens de gemeentelijke basisadministratie staan op het adres van de woning de volgende personen ingeschreven:
  • verzoekster;
  • [naam 3] , geboren op [*] ;
  • [naam 4], geboren op [*] ;
  • [naam 5] , geboren op [*] ;
7.2.
Op 24 mei 2020 heeft de politie een onderzoek ingesteld in de woning. De aanleiding daarvoor waren signalen bij de wijkagent en via Meld Misdaad Anoniem dat er gedeald werd vanuit een auto die op naam stond van [naam 6] . Er is een onderzoek ingesteld naar [naam 6] , waarin hij een aantal malen is geobserveerd terwijl er overdrachten plaatsvonden. De politie heeft hem uiteindelijk op 23 mei 2020 aangehouden. Uit het onderzoek is gebleken dat [naam 6] gebruik maakt van de woning van verzoekster.
7.3.
In de woning heeft de politie:
- in de slaapkamer het volgende aangetroffen:
o 407 bolletjes wit poeder;
o 265 bolletjes bruin poeder; en
o 305 gram wit poeder (brokken).
- in de kelder het volgende aangetroffen:
o 662,07 gram wit poeder;
o 11,7 gram bruin poeder;
o 3 pillen; en
o een weegschaal met daarop een bankpas die op naam van verzoekster stond waarop witte poederresten zijn aangetroffen, waarvan een indicatieve test heeft uitgewezen dat het amfetamine betrof.
- in de keuken in een keukenkastje het volgende aangetroffen:
o 147 gram hennep.
7.4.
Uit indicatieve testen is de politie gebleken dat het aangetroffen witte poeder cocaïne betrof; het aangetroffen bruine poeder heroïne betrof en de drie pillen xtc bevatten.
7.5.
[naam 6] is meerdere keren verhoord en heeft – voor zover relevant – verklaard dat verzoekster niets van de aangetroffen verboden middelen in de woning af heeft geweten.
7.6.
Verzoekster heeft onder andere verklaard dat ze in scheiding lag met haar man; dat deze tot 5 maart 2020 in de woning heeft verbleven; dat ze een relatie heeft met [naam 6] en dat zij niet weet van wie de aangetroffen verdovende middelen zijn.
8. Bij brief van 29 juni 2020 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning. Verzoekster heeft haar zienswijze gegeven bij brief van 10 juli 2020.
9. Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals die onder het kopje “Procesverloop” is opgenomen.
Standpunt van verzoekster
10. Verzoeker heeft (samengevat weergegeven) aangevoerd dat van het opleggen van de onderhavige bestuurlijke maatregel dient te worden afgezien. Verzoekster was niet op de hoogte van de aanwezigheid van de verdovende middelen in haar woning. [naam 6] heeft dit ook tegenover de politie verklaard. Volgens verzoekster zijn de verdovende middelen door [naam 6] in haar woning verstopt. Toen ze daar bekend mee werd heeft ze direct de relatie met [naam 6] verbroken en hem de toegang tot haar woning ontzegd. Er is geen sprake geweest van handel vanuit de woning, noch van enige overlast en de woning staat ook niet bekend als drugspand. Verweerder had daarom moeten volstaan met een waarschuwing.
Verder heeft verzoekster aangevoerd dat zij de zorg heeft over twee schoolgaande minderjarige kinderen die er alle belang bij hebben om in de woning te blijven wonen. Ze heeft geen sociaal netwerk om op terug te vallen, omdat haar familie in Polen woont en is redelijkerwijs niet in staat om op korte termijn vervangende woonruimte te vinden. Verzoekster heeft erop gewezen dat ze gezien haar inkomen geen dubbele huurlasten kan dragen. De daklozenopvang is volgens verzoekster geen geschikt alternatief gelet op de twee minderjarige kinderen. Verzoekster is daarom van mening dat verweerder niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op hem rustende verzwaarde bewijslast en motiveringsplicht, en er tevens geen sprake is van een zorgvuldige belangenafweging door verweerder.
Juridisch kader
11. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom, indien in woningen of lokalen, dan wel in of op bij woningen en zodanige lokalen behorende erven, een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Cocaïne, heroïne en xtc zijn middelen die vermeld staan op lijst I. Hennep is een middel vermeld op lijst II.
Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels opgesteld (‘Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, -handel en –productie’).
Is verweerder bevoegd om de woning te sluiten?
12. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2933) overwogen dat mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking.
13. Niet is betwist dat de verdovende middelen in de woning van verzoekster zijn aangetroffen en aangemerkt kunnen worden als een ruime handelshoeveel hard- en softdrugs. Daarom verschaft de enkele aanwezigheid daarvan in een pand de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dit wordt niet anders indien (a) de drugs niet vanuit de woning zijn verkocht, (b) ter plaatse geen sprake was van concrete overlast en/of (c) de huurder geen verwijt treft. De Afdeling heeft in de uitspraak van
28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) die lijn bevestigd en een overzicht gegeven van verdere jurisprudentie over de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De stelling van verzoekster dat er geen sprake was van bekendheid van de woning als drugspand, handel vanuit de woning of enige overlast doet aan de bevoegdheid van verweerder tot sluiting van de woning dus niet af.
14. De stelling van verzoekster dat zij geen wetenschap heeft gehad van de drugs in haar woning en dat de strafzaak tegen haar door de officier van justitie is geseponeerd maakt eveneens niet dat verweerder daarom niet de bevoegdheid tot sluiting van de woning toekomt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851, volgt dat persoonlijke verwijtbaarheid niet is vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Ook als tegen de betrokkene een strafzaak voor de overtreding is aangespannen en die strafzaak vervolgens door een sepot, vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging of anderszins niet in een straf resulteert, betekent dat niet dat de burgemeester van sluiting had moeten afzien. De bestuursrechtelijke bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting staat namelijk los van een eventuele strafrechtelijke procedure (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:395).
15. Zodoende heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om de woning van verzoekster te sluiten op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
Heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning?
16. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beslissingsruimte. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte. Ter uitvoering van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder de eerdergenoemde ‘Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, -handel en -productie’ vastgesteld. Op grond van deze beleidsregels wordt een woning zonder voorafgaande waarschuwing gesloten bij als dringend te kwalificeren gevallen (“one strike you’re out”). Als dringend geval is in elk geval, maar niet uitsluitend, te beschouwen de verkoop, aflevering of verstrekking, dan wel het daartoe aanwezig zijn van harddrugs en grote hoeveelheden softdrugs. In de woning is een grote hoeveelheid hard- en softdrugs aangetroffen. De duur van de sluiting bedraagt in die gevallen op grond van de beleidsregel één jaar. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk. Het standpunt van verzoekster dat verweerder eerst een waarschuwing had moeten geven alvorens over te gaan tot sluiting, treft hiermee geen doel.
Is er sprake van bijzondere omstandigheden?
17. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, herhaald bij uitspraak van
5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924 en de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, dient verweerder alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
Verwijtbaarheid
18. Reeds uit het voorgaande is gebleken dat persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist is voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116 en 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2204).
19. Ten aanzien van het betoog van verzoekster dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de verdovende middelen in haar woning, omdat [naam 6] deze in haar woning heeft verstopt overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet met zich meebrengt dat eiseres daarom geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding. Zelfs als verzoekster niet van de drugs in de woning zou hebben geweten – hetgeen verweerder terecht niet aannemelijk acht gelet op het feit dat de drugs op verschillende plekken in de woning zijn aangetroffen, waaronder in een keukenkastje en in de kledingkast op de slaapkamer van verzoekster – dan nog kan haar daarvan een verwijt worden gemaakt. Verzoekster is als huurder en bewoner van de woning namelijk verantwoordelijk voor de gang van zaken in de woning. Van haar mocht worden verwacht dat zij bekend was met het gebruik van de verschillende vertrekken van de woning en de daarin aanwezige goederen. De voorzieningenrechter wijst bijvoorbeeld op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116. Verweerder heeft daarom het standpunt in mogen nemen dat hierin geen bijzondere omstandigheid is gelegen die noopt tot afwijking van de beleidsregel op grond van het evenredigheidsbeginsel.
Minderjarige kinderen
20. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046). Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562).
21. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat verzoekster een arbeidsovereenkomst heeft voor 32 uur per week en dus over middelen beschikt. Verzoekster heeft daarover verklaard dat haar salaris boven de bijstandsnorm ligt. Ook heeft verweerder er op gewezen dat verzoekster kennelijk niet verstoken is van een sociaal netwerk, omdat zij een vriendin bereid heeft gevonden om voor haar te tolken tijdens het onderzoek ter zitting. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er meerdere mogelijkheden voor het vinden van een woning in de buurt aanwezig zijn, zoals meerdere vakantieparken, waaronder een direct tegenover de werkplek van verzoekster, en diverse gemeubileerde woningen via Funda. Verweerder heeft tenslotte ter zitting aangevoerd dat de minderjarige kinderen van verzoekster nimmer op straat komen te staan; in noodgevallen kan er door verweerder in samenwerking met Bureau Jeugdzorg opvang gerealiseerd worden bij Moveoo.
22. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich mee dat verweerder zich voldoende geïnformeerd heeft over geschikte opvang voor verzoekster en haar minderjarige kinderen. De voorzieningenrechter acht van belang dat verweerder juist gezien de aanwezigheid van de minderjarige kinderen de duur van de sluiting verkort heeft van één jaar naar drie maanden. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van verzoekster om vervangende woonruimte te vinden voor haarzelf en haar minderjarige kinderen. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat als verzoekster geen beroep zou kunnen doen op haar sociaal netwerk eventuele dubbele woonlasten beperkt zouden zijn tot een periode van drie maanden, terwijl verzoekster een salaris boven de bijstandsnorm geniet. Nu verweerder tot slot heeft verklaard dat de minderjarige kinderen nimmer op straat komen te staan en er in noodsituaties opvang wordt gerealiseerd is er van strijd met artikel 8 van het EVRM geen sprake.
23. De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit voldoet aan de vereisten van evenredigheid. Van een onzorgvuldige belangenafweging is evenmin sprake.
Conclusie
24. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bevoegd was om de woning te sluiten en dat hij ook in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
25. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter dan ook voorlopig van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 oktober 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.