7.6.Verzoekster heeft onder andere verklaard dat ze in scheiding lag met haar man; dat deze tot 5 maart 2020 in de woning heeft verbleven; dat ze een relatie heeft met [naam 6] en dat zij niet weet van wie de aangetroffen verdovende middelen zijn.
8. Bij brief van 29 juni 2020 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning. Verzoekster heeft haar zienswijze gegeven bij brief van 10 juli 2020.
9. Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals die onder het kopje “Procesverloop” is opgenomen.
Standpunt van verzoekster
10. Verzoeker heeft (samengevat weergegeven) aangevoerd dat van het opleggen van de onderhavige bestuurlijke maatregel dient te worden afgezien. Verzoekster was niet op de hoogte van de aanwezigheid van de verdovende middelen in haar woning. [naam 6] heeft dit ook tegenover de politie verklaard. Volgens verzoekster zijn de verdovende middelen door [naam 6] in haar woning verstopt. Toen ze daar bekend mee werd heeft ze direct de relatie met [naam 6] verbroken en hem de toegang tot haar woning ontzegd. Er is geen sprake geweest van handel vanuit de woning, noch van enige overlast en de woning staat ook niet bekend als drugspand. Verweerder had daarom moeten volstaan met een waarschuwing.
Verder heeft verzoekster aangevoerd dat zij de zorg heeft over twee schoolgaande minderjarige kinderen die er alle belang bij hebben om in de woning te blijven wonen. Ze heeft geen sociaal netwerk om op terug te vallen, omdat haar familie in Polen woont en is redelijkerwijs niet in staat om op korte termijn vervangende woonruimte te vinden. Verzoekster heeft erop gewezen dat ze gezien haar inkomen geen dubbele huurlasten kan dragen. De daklozenopvang is volgens verzoekster geen geschikt alternatief gelet op de twee minderjarige kinderen. Verzoekster is daarom van mening dat verweerder niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op hem rustende verzwaarde bewijslast en motiveringsplicht, en er tevens geen sprake is van een zorgvuldige belangenafweging door verweerder.
11. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom, indien in woningen of lokalen, dan wel in of op bij woningen en zodanige lokalen behorende erven, een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Cocaïne, heroïne en xtc zijn middelen die vermeld staan op lijst I. Hennep is een middel vermeld op lijst II.
Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels opgesteld (‘Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, -handel en –productie’).
Is verweerder bevoegd om de woning te sluiten?
12. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2933) overwogen dat mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. 13. Niet is betwist dat de verdovende middelen in de woning van verzoekster zijn aangetroffen en aangemerkt kunnen worden als een ruime handelshoeveel hard- en softdrugs. Daarom verschaft de enkele aanwezigheid daarvan in een pand de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dit wordt niet anders indien (a) de drugs niet vanuit de woning zijn verkocht, (b) ter plaatse geen sprake was van concrete overlast en/of (c) de huurder geen verwijt treft. De Afdeling heeft in de uitspraak van
28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) die lijn bevestigd en een overzicht gegeven van verdere jurisprudentie over de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De stelling van verzoekster dat er geen sprake was van bekendheid van de woning als drugspand, handel vanuit de woning of enige overlast doet aan de bevoegdheid van verweerder tot sluiting van de woning dus niet af. 14. De stelling van verzoekster dat zij geen wetenschap heeft gehad van de drugs in haar woning en dat de strafzaak tegen haar door de officier van justitie is geseponeerd maakt eveneens niet dat verweerder daarom niet de bevoegdheid tot sluiting van de woning toekomt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851, volgt dat persoonlijke verwijtbaarheid niet is vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Ook als tegen de betrokkene een strafzaak voor de overtreding is aangespannen en die strafzaak vervolgens door een sepot, vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging of anderszins niet in een straf resulteert, betekent dat niet dat de burgemeester van sluiting had moeten afzien. De bestuursrechtelijke bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting staat namelijk los van een eventuele strafrechtelijke procedure (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:395). 15. Zodoende heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om de woning van verzoekster te sluiten op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
Heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning?
16. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beslissingsruimte. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte. Ter uitvoering van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder de eerdergenoemde ‘Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, -handel en -productie’ vastgesteld. Op grond van deze beleidsregels wordt een woning zonder voorafgaande waarschuwing gesloten bij als dringend te kwalificeren gevallen (“one strike you’re out”). Als dringend geval is in elk geval, maar niet uitsluitend, te beschouwen de verkoop, aflevering of verstrekking, dan wel het daartoe aanwezig zijn van harddrugs en grote hoeveelheden softdrugs. In de woning is een grote hoeveelheid hard- en softdrugs aangetroffen. De duur van de sluiting bedraagt in die gevallen op grond van de beleidsregel één jaar. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk. Het standpunt van verzoekster dat verweerder eerst een waarschuwing had moeten geven alvorens over te gaan tot sluiting, treft hiermee geen doel.
Is er sprake van bijzondere omstandigheden?
17. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, herhaald bij uitspraak van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924 en de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, dient verweerder alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. 18. Reeds uit het voorgaande is gebleken dat persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist is voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116 en 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2204). 19. Ten aanzien van het betoog van verzoekster dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de verdovende middelen in haar woning, omdat [naam 6] deze in haar woning heeft verstopt overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet met zich meebrengt dat eiseres daarom geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding. Zelfs als verzoekster niet van de drugs in de woning zou hebben geweten – hetgeen verweerder terecht niet aannemelijk acht gelet op het feit dat de drugs op verschillende plekken in de woning zijn aangetroffen, waaronder in een keukenkastje en in de kledingkast op de slaapkamer van verzoekster – dan nog kan haar daarvan een verwijt worden gemaakt. Verzoekster is als huurder en bewoner van de woning namelijk verantwoordelijk voor de gang van zaken in de woning. Van haar mocht worden verwacht dat zij bekend was met het gebruik van de verschillende vertrekken van de woning en de daarin aanwezige goederen. De voorzieningenrechter wijst bijvoorbeeld op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116. Verweerder heeft daarom het standpunt in mogen nemen dat hierin geen bijzondere omstandigheid is gelegen die noopt tot afwijking van de beleidsregel op grond van het evenredigheidsbeginsel. 20. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046). Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562). 21. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat verzoekster een arbeidsovereenkomst heeft voor 32 uur per week en dus over middelen beschikt. Verzoekster heeft daarover verklaard dat haar salaris boven de bijstandsnorm ligt. Ook heeft verweerder er op gewezen dat verzoekster kennelijk niet verstoken is van een sociaal netwerk, omdat zij een vriendin bereid heeft gevonden om voor haar te tolken tijdens het onderzoek ter zitting. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er meerdere mogelijkheden voor het vinden van een woning in de buurt aanwezig zijn, zoals meerdere vakantieparken, waaronder een direct tegenover de werkplek van verzoekster, en diverse gemeubileerde woningen via Funda. Verweerder heeft tenslotte ter zitting aangevoerd dat de minderjarige kinderen van verzoekster nimmer op straat komen te staan; in noodgevallen kan er door verweerder in samenwerking met Bureau Jeugdzorg opvang gerealiseerd worden bij Moveoo.
22. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich mee dat verweerder zich voldoende geïnformeerd heeft over geschikte opvang voor verzoekster en haar minderjarige kinderen. De voorzieningenrechter acht van belang dat verweerder juist gezien de aanwezigheid van de minderjarige kinderen de duur van de sluiting verkort heeft van één jaar naar drie maanden. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van verzoekster om vervangende woonruimte te vinden voor haarzelf en haar minderjarige kinderen. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat als verzoekster geen beroep zou kunnen doen op haar sociaal netwerk eventuele dubbele woonlasten beperkt zouden zijn tot een periode van drie maanden, terwijl verzoekster een salaris boven de bijstandsnorm geniet. Nu verweerder tot slot heeft verklaard dat de minderjarige kinderen nimmer op straat komen te staan en er in noodsituaties opvang wordt gerealiseerd is er van strijd met artikel 8 van het EVRM geen sprake.
23. De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit voldoet aan de vereisten van evenredigheid. Van een onzorgvuldige belangenafweging is evenmin sprake.
24. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bevoegd was om de woning te sluiten en dat hij ook in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
25. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter dan ook voorlopig van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.