In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 januari 2020 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen een vrouw met de Nederlandse nationaliteit en een man met de Belgische nationaliteit. De vrouw had op 17 juli 2019 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarop de man op 9 oktober 2019 een verweerschrift indiende, inclusief een zelfstandig verzoek. Tijdens de zitting op 6 december 2019 zijn beide partijen en hun advocaten verschenen. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding, aangezien de vrouw op het moment van indiening van het verzoek in Nederland woonde en de Nederlandse nationaliteit bezat. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen, omdat het huwelijk duurzaam ontwricht was.
Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, dat onderworpen is aan het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. De vrouw had verzocht om een verrekening van het vermogen, terwijl de man zich verzet tegen de toepassing van de huwelijkse voorwaarden op basis van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die hij moet bewijzen, met betrekking tot de valse beloftes van de vrouw die hem hebben bewogen tot het huwelijk. De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stellingen en heeft verdere beslissingen aangehouden in afwachting van deze bewijslevering.
De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de man de gelegenheid gegeven om te bewijzen dat de vrouw met valse beloftes het huwelijk is aangegaan. Tevens zijn er afspraken gemaakt over de procedure voor het verhoor van getuigen en de verdere afhandeling van de zaak.