ECLI:NL:RBLIM:2020:7245

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
C/03/282038 / KG ZA 20-345
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen eiser en Rabobank over hypotheek en betalingsachterstanden

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert eiser, die een hypotheek heeft bij de Rabobank, dat de bank de executoriale verkoop van zijn woning staakt. Eiser heeft twee leningen afgesloten bij de Rabobank, waarvoor een recht van eerste hypotheek op zijn woning is gevestigd. Vanwege betalingsachterstanden heeft de Rabobank de leningen opgezegd en de executie aangezegd. Eiser stelt dat de achterstand van € 2.425,95 niet in verhouding staat tot de totale schuld van € 46.500,00 en dat de Rabobank misbruik maakt van haar bevoegdheid om tot executie over te gaan.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de Rabobank gerechtigd is om gebruik te maken van haar zekerheidsrecht, gezien de aanzienlijke betalingsachterstand van eiser. De voorzieningenrechter wijst erop dat de Rabobank in het verleden meerdere betalingsregelingen met eiser heeft getroffen, maar dat eiser deze niet is nagekomen. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door de Rabobank en wijst de vorderingen van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de Rabobank, die zijn begroot op € 1.636,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de kredietverstrekker als de kredietnemer in het kader van hypotheekrecht en betalingsverplichtingen. De voorzieningenrechter stelt dat de belangen van de Rabobank bij executie niet onevenredig zijn ten opzichte van de belangen van eiser, die zijn woning verliest. De zaak illustreert de juridische afwegingen die gemaakt moeten worden in executiegeschillen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/282038 / KG ZA 20-345
Vonnis in kort geding van 25 september 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C. Mohr te Kerkrade,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. F.J. Laagland te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met vijf producties
  • de zeventien producties van Rabobank
  • de mondelinge behandeling op 15 september 2020
  • de spreekaantekeningen van Rabobank.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft twee leningen bij de Rabobank afgesloten voor een bedrag van in totaal € 46.500,00. Tot zekerheid van nakoming van die leningen is ten behoeve van Rabobank op 22 november 2001 een recht van eerste hypotheek gevestigd op de woning van [eiser] . Tevens heeft [eiser] ten behoeve van zijn broer en een andere financiële dienstverlener een recht van respectievelijk tweede en derde hypotheek gevestigd.
2.2.
[eiser] is - op dit moment - maandelijks € 80,00 aan rente aan Rabobank verschuldigd over de twee leningen.
2.3.
Vanwege betalingsachterstanden heeft Rabobank op 1 oktober 2019 de twee leningen aan [eiser] opgezegd. Zij heeft de openbare veiling van zijn woning aan [eiser] aangezegd. Door het Corona-virus is de veiling uitgesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - zoals gewijzigd - ter zitting:
Primair:
Rabobank te gebieden om de executoriale verkoop van de woning staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [kadasternummer] , te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van € 40.000,00;
Rabobank te
verbiedenom een onderhandse verkoop te effectueren van de woning staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [kadasternummer] , op straffe van een dwangsom van
€ 40.000,00;
3. Rabobank te gebieden om het door [eiser] geboden alternatief tot betalingsregeling van € 100,00 per maand ter zake inlopen van de betalingsachterstand, binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis te accepteren en daaraan uitvoering te geven, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor elk dag of gedeelte daarvan dat zij daarmee in gebreke blijft;
Subsidiair:
4. Rabobank te gebieden om een toekomstige openbare executoriale verkoop van de woning voor de duur van 24 maanden, althans voor de duur van 12 maanden, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, te schorsen en geschorst te houden, voor de duur van 24 maanden, althans 12 maanden, op straffe van een dwangsom van € 40.000,00.;
Meer subsidiair:
5. een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter passend acht;
en in alle gevallen:
6. Rabobank te veroordelen in de proceskosten waaronder de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
Rabobank voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, is de voorzieningenrechter bevoegd deze te geven. De spoedeisendheid van deze zaak blijkt uit de aard daarvan.
4.2.
In een uiterste poging de gedwongen verkoop te voorkomen vordert [eiser] in kort geding een gebod de executieverkoop te staken, een verbod om een onderhandse verkoop te effectueren en een gebod om een betalingsregeling te treffen van € 100,00 per maand.
4.3.
Ter zitting is gebleken dat Rabobank inmiddels een onderhands bod op de woning van [eiser] heeft ontvangen van € 60.100,00. Dat bod is door Rabobank geaccepteerd. Rabobank heeft te kennen gegeven dat zij op korte termijn toestemming aan de voorzieningenrechter zal vragen voor de onderhandse verkoop.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] inmiddels geruime tijd zijn betalingsverplichtingen jegens Rabobank niet is nagekomen. Hij heeft immers een betalingsachterstand van circa twee jaar. [eiser] bestrijdt niet dat hij met de nakoming van zijn verplichtingen uit de geldleningsovereenkomsten in verzuim was, zodat Rabobank gerechtigd was deze overeenkomsten op te zeggen en de uitstaande leningen inclusief rente en kosten in haar geheel op te eisen. Evenmin is in geschil dat [eiser] hierna in gebreke is gebleven deze schuld in te lossen. Uitgangspunt is dan dat Rabobank in beginsel bevoegd is gebruik te maken van het aan haar verstrekte zekerheidsrecht en aan te sturen op een verkoop van de woning op grond van artikel 3:268 BW.
4.5.
Dit recht om tot executie over te gaan is evenwel niet absoluut en vindt met name haar grens waar dit misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW oplevert, hetgeen onder meer kan worden aangenomen indien de hypotheekhouder geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de executoriale verkoop of indien hij, gezien de onevenredigheid tussen zijn belang en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die executoriale verkoop had kunnen overgaan, bijvoorbeeld omdat er voor de geëxecuteerde een noodtoestand zou ontstaan. Bij de beoordeling hiervan zijn steeds alle omstandigheden van het geval van belang, waarbij in een geval als hier aan de orde mede betekenis toekomt aan de maatschappelijke functie van Rabobank als bank en de in dat kader op haar rustende zorgplicht.
4.6.
[eiser] voert aan dat Rabobank misbruik maakt van haar bevoegdheid om over te gaan tot verkoop omdat de geringe achterstand in betalingen van € 2.425,95 niet in verhouding staat tot de opeisbare som van € 46.500,00. Die stelling kan de voorzieningenrechter niet volgen. Rabobank heeft een opeisbare vordering van € 46.500,00 en voor dat bedrag heeft Rabobank de executie aangezegd. Rabobank heeft ook belang bij de executie. Alleen op die manier kan zij haar vordering innen. Uit de opbrengst van de onderhandse verkoop van de woning kan de volledige schuld van [eiser] aan Rabobank worden voldaan. Het is dan ook niet zo dat het belang van Rabobank bij executie in geen verhouding staat tot het belang van [eiser] bij behoud van de woning.
4.7.
Is Rabobank gehouden een betalingsregeling te accepteren voor wat betreft de achterstand van € 2.425,95, zoals [eiser] vordert?
Op het moment van opzegging van de leningen door Rabobank op 1 oktober 2019 was sprake van een achterstand in betalingen van [eiser] van twee jaar. In tijd bezien is dat een zeer grote achterstand. Die achterstand was ook de reden waarom Rabobank de leningen heeft opgezegd en [eiser] heeft zich daartegen niet verzet. Inmiddels was er dus geen sprake meer van een betalingsachterstand van € 2.425,95 maar van een opeisbare vordering van € 46.500,00. Een betalingsregeling die ziet op eerstgenoemd bedrag is dan ook niet meer aan de orde.
4.8.
[eiser] heeft vervolgens aangevoerd dat Rabobank een vergaande zorgplicht heeft waaraan zij niet heeft voldaan onder meer omdat niet is gebleken dat aan [eiser] voldoende mogelijkheden en tijd zijn geboden om alsnog aan zijn verplichtingen te kunnen doen.
Uit de stellingen van Rabobank die deels met stukken zijn onderbouwd, en die [eiser] niet gemotiveerd heeft betwist, volgt echter dat Rabobank vanaf het jaar 2008 circa vijftien betalingsregelingen met [eiser] heeft getroffen. Eveneens blijkt daaruit van de inspanningen die Rabobank zich heeft getroost om onder meer hulpverlening voor [eiser] in te schakelen. [eiser] is de betalingsregelingen echter niet (structureel) nagekomen en heeft geen dan wel onvoldoende hulp(verlening) geaccepteerd. Begrijpelijk is dan dat op enig moment de maat voor Rabobank vol is. Ter zake treft Rabobank dus geen verwijt.
De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat [eiser] heeft nagelaten in zijn dagvaarding melding te maken van de vele betalingsregelingen en inspanningen van de bank. Daarmee handelt hij in strijd met de verplichting van artikel 21 Rv. om de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De voorzieningenrechter zal daaraan echter geen consequenties verbinden omdat zij hoe dan ook tot een afwijzing van de vordering komt zoals hierna zal blijken.
4.9.
[eiser] voert ten slotte aan dat verkoop een noodsituatie voor hem tot gevolg heeft omdat hij dan met een forse restschuld blijft zitten, die hij met zijn AOW-uitkering amper kan inlopen. Deze stelling treft ook geen doel. Het feit dat [eiser] zijn woning kwijtraakt, is geen bijzondere omstandigheid maar inherent aan de verkoop door een hypotheekhouder ex artikel 3:268 BW.
4.10.
Slotsom is dat niet is gebleken dat Rabobank misbruik maakt van haar bevoegdheid door gebruik te maken van haar recht van executie. Het gevorderde gebod een executoriale verkoop te staken, is daarom niet toewijsbaar. Het algemeen gevorderde verbod om tot onderhandse verkoop over te gaan, is evenmin toewijsbaar. In deze kortgedingprocedure wordt overigens niet geoordeeld over het voornemen van Rabobank om de woning onderhands te verkopen voor € 60.100,00. Dat voornemen kan pas beoordeeld worden na indiening door Rabobank van een verzoekschrift ex artikel 3:268 lid 2 BW.
4.11.
De voorzieningenrechter wijst gelet op het voorgaande alle vorderingen af.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.636,00
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.636,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van vijftien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2020. [1]

Voetnoten

1.type: TN