ECLI:NL:RBLIM:2020:7243

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 20/2197
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningsluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de evenredigheid van de sluiting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 25 september 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die geconfronteerd werd met een woningsluiting op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van Maastricht had op 18 mei 2020 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij verzoekster verplicht werd haar woning voor drie maanden te sluiten vanwege de aangetroffen hoeveelheid softdrugs en een vuurwapen in de woning. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij in de woning wilde blijven wonen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de dreigende sluiting van de woning. Tijdens de zitting is gebleken dat verzoekster niet alle mogelijkheden voor vervangende woonruimte had onderzocht en dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting gebruik had kunnen maken. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de gevolgen van de sluiting voor verzoekster, hoewel ingrijpend, niet als onevenredig konden worden aangemerkt in verhouding tot de ernst van de overtredingen die in de woning hadden plaatsgevonden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die de sluiting onevenredig maakten. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de burgemeester inmiddels de sluitingsdatum had gecorrigeerd, waardoor er geen strijd meer was met eerdere voorzieningen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/2197
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 september 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.L.E. Marchal),
en

De Burgemeester van de gemeente Maastricht, verweerder

(gemachtigden: mr. T.J.T. Goessens en mr. A.S. Lemmens).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang aan verzoekster opgelegd die ertoe strekt dat zij met ingang van 8 juni 2020 de woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) voor de duur van drie maanden gesloten dient te houden.
Bij uitspraak van 25 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het primaire besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 14 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en besloten de woningsluiting te effectueren op 15 september 2020.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

OverwegingenIs sprake van een spoedeisend belang?

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is, of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Bij brief van 1 september 2020 heeft verweerder verzoekster laten weten de woningsluiting te effectueren op 28 september 2020. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang in dit geval gegeven, gelet op de korte termijn tot de dreigende sluiting van de woning en het feit dat verzoekster heeft aangegeven dat zij in de woning wil blijven wonen. Er kan dan ook niet reeds op voorhand gezegd worden dat verzoekster zonder enig nadeel de beslissing op het door haar ingesteld beroep kan afwachten. De voorzieningenrechter ziet geen beletsel verzoekster te ontvangen in haar verzoek.
3. Nu verzoekster nog aanvullende beroepsgronden in de beroepsprocedure wil indienen, ziet de voorzieningenrechter af van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb opgenomen bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
Wat ging aan deze procedure vooraf?
4. Verzoekster is (mede)huurder van de woning samen met haar echtgenoot, 17-jarige zoon en drie honden.
5. De politie heeft aan verweerder een proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2020 doen toekomen. Uit dit proces-verbaal volgt dat de politie – naar aanleiding van een melding over de mogelijke aanwezigheid van een verdachte in de woning – op de zolderverdieping van de woning 6 droge henneptakken, voorzien van henneptoppen, 1 zak met gedroogde hennep met een nettogewicht van 700 gram alsmede een apparaat bestemd voor het verwijderen van henneptoppen heeft aangetroffen. In de kruipruimte van de woning is een scherp vuurwapen (shotgun) gevonden.
6. Bij brief van 6 april 2020 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt de woning te sluiten. Verzoekster heeft schriftelijk haar zienswijze over dit voornemen naar voren gebracht.
7. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet en aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van een tijdelijke sluiting van de woning voor de duur van drie maanden, ingaande 8 juni 2020.
8. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (bekend onder zaaknummer AWB/ROE 20/1357).
9. Bij uitspraak van 25 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en het primaire besluit geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Volgens de voorzieningenrechter heeft verweerder het primaire besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid. De voorzieningenrechter heeft daartoe – onder meer – het volgende overwogen:

16.
Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient verweerder te informeren naar de mogelijkheden van vervangende woonruimte. De gevolgen van een woning kunnen bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene door sluiting van de woning op een zogenaamde zwarte lijst komt te staan bij een woningcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio.

17. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij slechts een bijstandsuitkering heeft en de huur dient te blijven doorbetalen en een nieuwe woning dient te huren. Zij kan echter geen dubbele huurlasten betalen waardoor het feitelijk onmogelijk is een nieuwe zelfstandige huurruimte te huren.

(…)

19. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het Coronavirus en de maatregelen die zijn getroffen in verband met de bestrijding van het Coronavirus een bijzondere omstandigheid die verweerder bij de beoordeling dient te betrekken. Op dit moment is de zogenaamde 1,5 meter norm nog steeds van kracht. Verzoekster behoort, gelet op haar astma, tot een risicogroep, hetgeen verweerder eveneens bij de beoordeling dient te betrekken. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder deze omstandigheden in voldoende mate in haar beoordeling heeft betrokken. Verweerder is daarbij niet ingegaan op de financiële omstandigheden van verzoekster met betrekking tot het vinden van nieuwe woonruimte. Verzoekster ontvangt een bijstandsuitkering. Indien verzoekster zou zijn aangewezen om bij familie of vrienden in te trekken vormt de 1,5 meter norm daarbij een obstakel. De ter zitting gegeven motivering van verweerder dat verzoekster en haar partner prima naar een andere woning kunnen, zij contact dienen te vermijden, afstand dienen te houden en niet moeten gaan wonen bij mensen met klachten, acht de voorzieningenrechter onvoldoende.”
10. Verweerder heeft verzoekster in de gelegenheid gesteld haar gronden van bezwaar nader toe te lichten op de hoorzitting van 20 juli 2020, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt.
11. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. De bezwaren van verzoekster tegen het primaire besluit zijn ongegrond verklaard en het primaire besluit is gehandhaafd.
Wat is het standpunt van verzoekster?
12. Verzoekster heeft –samengevat weergegeven- aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet alle punten heeft onderzocht op grond waarvan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het primaire besluit onzorgvuldig was voorbereid. Zo heeft verweerder volgens verzoekster niet geïnformeerd naar de mogelijkheden van vervangende woonruimte voor haar en haar gezin en de gevolgen van de woningsluiting, zoals de ontbinding van haar huurcontract en de plaatsing van verzoekster op de zogenaamde zwarte lijst van woningbouwcorporaties onvoldoende onderzocht. De door verweerder geboden oplossing dat verzoekster om het financieel nadeel als gevolg van de woningsluiting te verkleinen tijdelijk onderdak moet zien te regelen bij familie, vrienden, kennissen of noodopvang (als laatste redmiddel) biedt geen soelaas. Verzoekster merkt in dit verband op dat geen sprake is van een tijdelijk verblijf, zoals verweerder stelt, aangezien in haar geval een definitief woonverlies zich zal voordoen, omdat de huurovereenkomst buitenrechtelijk zal worden ontbonden. Volgens verzoekster is het volstrekt onrealistisch van verweerder om te denken dat een ander gezin bereid zou zijn om haar gezin in deze tijd van corona onderdak te bieden. Bovendien is dit in strijd met de coronamaatregelen. Ook een “tijdelijk verblijf bij noodopvang” als laatste redmiddel, zoals verweerder stelt, is volstrekt niet juist vanwege het definitieve woningverlies. Daarmee heft die oplossing de noodsituatie voor haar niet op. Daarnaast is verzoekster de mening toegedaan dat een verwijzing naar de tijdelijke daklozenopvang niet teweegbrengt dat aan de vereiste evenredigheid van de woningsluiting wordt voldaan. Na een tijdelijke daklozenopvang is er nog altijd volgens verzoekster geen mogelijkheid om vervangende woongelegenheid te verwerven, omdat zij voor drie jaar is uitgesloten op de sociale woningmarkt en huren op de particuliere huurmarkt niet mogelijk is vanwege haar bijstandsuitkering. Ook is de particuliere huurmarkt voor haar financieel niet mogelijk, aldus verzoekster, omdat zij en haar gezin zich in een schuldhulpverleningstraject bevinden en zij geen nieuwe schuld (zoals een nieuwe huurovereenkomst) mag aangaan anders vervalt dit traject.
Waar gaat het in deze zaak over?
13. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Uit de gronden van het verzoek volgt en ter zitting is bevestigd dat in deze voorlopige voorzieningsprocedure enkel de vraag voorligt of sluiting van de woning evenredig is. De bevoegdheid om tot sluiting over te gaan en de noodzaak daartoe is in deze procedure niet in geschil. Verzoekster heeft ter zitting aangegeven hierover nadere gronden in te dienen in de beroepsprocedure. De vraag of verweerder bevoegd was om handhavend op te treden en of een noodzaak bestaat tot sluiting van de woning behoeft thans dan ook geen bespreking.
Heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid over te gaan tot sluiting van de woning?
14. In artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ter uitvoering van artikel 13b Opiumwet heeft verweerder het Damoclesbeleid Lokalen en woningen vastgesteld. Op grond van dit beleid wordt, indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van verdovende middelen, bij softdrugs de woning gesloten voor de duur van drie maanden.
15. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Verweerder dient alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen (vergelijk overweging 4 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). Aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning – die raakt aan het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht – dient een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. De Afdeling is in de hiervoor genoemde uitspraak van 28 augustus 2019 nader ingegaan op het toetsingskader dat zij hanteert om te toetsen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om deze bevoegdheid te gebruiken.
16. Voor de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting zijn in dit geval de gevolgen voor verzoekster van de woningsluiting van belang. De voorzieningenrechter overweegt dat het inherent is aan een sluiting van een woning dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. De gevolgen van een woningsluiting kunnen wel bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren naar de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of betrokkene door sluiting van de woning op een zogenaamde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen sociale huurwoning kan huren in de regio (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840). Dit hoeft zich echter niet zonder meer tegen sluiting te verzetten, bijvoorbeeld niet als de betrokkene een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:719) of gezien de ernst van de overtreding (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1149).
17. De voorzieningenrechter overweegt dat uit overweging 5. volgt dat er een ruime handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen in de woning van verzoekster, waarbij er handelsindicatoren voorhanden waren. Dat de woningbouwcorporatie aanleiding kan zien om de huurovereenkomst van de woning te ontbinden en verzoekster op een zwarte lijst te plaatsen, zodat zij en haar gezin de komende jaren niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning bij de desbetreffende woningbouwvereniging met alle financiële nadelige gevolgen van dien, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gezien de ernst van de aangetroffen situatie niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid, die de sluiting onevenredig maakt. Het feit dat verweerder volgens verzoekster niet is nagegaan en geen rekening heeft gehouden bij zijn besluitvorming of haar huurcontract wordt ontbonden en of zij wordt geplaatst op de zwarte lijst, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
18. Verzoekster heeft aangevoerd dat de vorige voorzieningenrechter in de uitspraak van 25 juni 2020 de verplichting voor verweerder heeft geformuleerd te informeren naar de mogelijkheden van vervangende woonruimte. Volgens verzoekster heeft verweerder dit ten onrechte nagelaten. De voorzieningenrechter is ter zitting gebleken dat verweerder in verband met de naderende woningsluiting contact heeft opgenomen met verzoeksters verhuurder (woningbouwvereniging Maasvallei) en het veiligheidshuis. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de woningbouwvereniging heeft aangegeven dat verzoekster geen drie maar één jaar is uitgesloten van huur bij de woningbouwvereniging. Verder heeft verweerder aangegeven via het veiligheidshuis de mogelijkheden voor vervangende woonruimte te hebben bekeken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er ook een verantwoordelijkheid ligt bij verzoekster om alternatieve woonruimte te vinden. Dat verzoekster geen andere woonruimte zou kunnen vinden, is niet aangetoond met onderliggende stukken. Niet gebleken is dat verzoekster er alles aan heeft gedaan om woonruimte te vinden en dat dit op niets is uitgelopen. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij op haar fiets is gestapt en de wijk is ingegaan op zoek naar vervangende woonruimte. Verzoekster heeft voorts betoogd dat de maatschappelijk werker uitvoerig gezocht heeft naar een woning voor haar en haar gezin en daarin niet is geslaagd. Behalve dat niet is gebleken van concrete acties op dit punt van de maatschappelijk werker stelt de voorzieningenrechter vast dat dit betoog niet is onderbouwd met onderliggende stukken. Voorts heeft verzoekster ter zitting desgevraagd gesteld geen contact te hebben opgenomen met een (andere) woningbouwvereniging om eventuele mogelijkheden te bespreken alsmede de periode waarop zij op de zwarte lijst wordt geplaatst. Ook heeft verzoekster desgevraagd aangegeven zich niet tot verweerders gemeente te hebben gewend voor hulp bij het zoeken naar een woning. Tevens heeft verzoekster niet weersproken dat zij afwijzend heeft gereageerd op aangeboden hulp van het veiligheidshuis. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat verzoekster er niet alles aan heeft gedaan om vervangende (zelfstandige) woonruimte te vinden voor de kosten, die zij thans kwijt is aan huur, te weten € 623,00. Dat zij geen andere woonruimte kan vinden is dan ook niet voldoende komen vast te staan.
De omstandigheid dat verzoekster om haar moverende redenen geen gebruik kan maken van haar sociaal netwerk voor onderdak, legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gewicht in de schaal om tot het oordeel te komen dat van handhavend optreden moet worden afgezien. In dit verband heeft verweerder er terecht op gewezen dat verzoekster in het uiterste geval gebruik kan maken van de daklozenopvang. In het feit dat Nederland nu te maken heeft met de coronacrisis en de overheid maatregelen heeft getroffen, heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven te zien om van sluiting van de woning af te zien. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld worden ook in de daklozenopvang alle maatregelen in verband met corona in acht genomen. De gezondheidstoestand van verzoekster vormt volgens verweerder evenmin een beletsel om de woning te sluiten. Verweerder heeft op basis van informatie van het RIVM geconcludeerd dat mensen met astma, die niet onder behandeling bij een longarts zijn, zoals verzoekster, niet behoren tot een corona risicogroep. De voorzieningenrechter volgt verweerders standpunt hierin. De omstandigheid dat sprake is van schuldhulpverlening kan evenmin gelden als een bijzondere omstandigheid om van sluiting af te zien.
19. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen. De ingevolge artikel 4:84 van de Awb te maken belangenafweging heeft verweerder in redelijkheid in het nadeel van verzoekster mogen laten uitvallen.
20. De voorzieningenrechter merkt nog op dat verweerder inmiddels de sluitingsdatum van de woning heeft gecorrigeerd naar 28 september 2020, zodat strijd met de door de voorzieningenrechter getroffen voorziening bij uitspraak van 25 juni 2020 is opgeheven.
Wat is de conclusie?
21. Gelet op het bovenstaande bestaat er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening en wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 september 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.