ECLI:NL:RBLIM:2020:7181

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1504
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing dwangsom wegens niet tijdig beslissen op aanvraag verklaring rijgeschiktheid

In deze zaak heeft eiser op 3 september 2018 een aanvraag ingediend voor een verklaring van rijgeschiktheid bij verweerder, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Na een verwijzing naar een psychiater op 21 november 2018, heeft eiser op 11 november 2019 een onderzoek ondergaan. Verweerder ontving het rapport van de psychiater op 22 november 2019. Eiser diende vervolgens op verschillende data, waaronder 17 december 2019, een 'Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen' in, omdat hij meende dat verweerder voor 16 december 2019 had moeten beslissen. Verweerder stelde echter dat de beslistermijn op 20 december 2019 eindigde en dat de ingebrekestelling van 17 december 2019 prematuur was.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht geen dwangsom verschuldigd was, omdat de beslissing op de aanvraag op 23 december 2019 was genomen, binnen de termijn. De rechtbank benadrukte dat de uitvoerbaarheid van de beschikking niet relevant was voor de vraag of een dwangsom verschuldigd was. Eiser's argument dat de beslissing pas na een telefonisch onderhoud op 27 februari 2020 kon worden uitgevoerd, werd verworpen. De rechtbank concludeerde dat de ingebrekestellingen van 4 januari, 1 februari en 14 februari 2020 niet konden leiden tot een dwangsom, omdat deze na de beslissing op de aanvraag waren ingediend.

Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 september 2020, en partijen werden op dezelfde dag van het afschrift op de hoogte gesteld. Eiser kan binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/1504
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2020 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om een dwangsom, vanwege niet tijdig beslissen, voor de periode van 20 december 2019 tot en met 28 februari 2020 afgewezen, c.q. heeft verweerder geweigerd een beschikking te nemen als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij besluit van 13 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft hierop bij brief van 20 juli 2020 gereageerd.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, omdat geen van de partijen heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het onderzoek is op 26 augustus 2020 gesloten.
Overwegingen
1. Eiser heeft op 3 september 2018 bij verweerder een aanvraag voor het verkrijgen van een verklaring van rijgeschiktheid ingediend. Bij brief van 21 november 2018 heeft verweerder eiser verwezen naar een psychiater voor onderzoek vanwege mogelijk risicovol gebruik van alcohol. Hierna zijn verschillende brieven door zowel eiser als verweerder over en weer gestuurd, waarin eiser, onder verwijzing en overlegging van een rapport van een psychiater van 20 juli 2018, met name heeft aangegeven dat een onderzoek door een psychiater niet nodig is en verweerder heeft aangegeven dat een rapport wel nodig is, omdat genoemd onderzoek in het kader van de vorderingsprocedure plaatsvond en ten tijde van het onderzoek nog geen sprake was van een recidivevrije periode van één jaar. Uiteindelijk heeft een psychiater eiser op 11 november 2019 onderzocht. Verweerder heeft op 22 november 2019 het rapport van de psychiater van 18 november 2019 ontvangen. Op 17 december 2019, 4 januari 2020, 1 februari 2020 en 14 februari 2020 heeft eiser een ‘Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen’ ingediend, omdat eiser van mening is dat verweerder vóór 16 december 2019 diende te beslissen op zijn aanvraag. Bij besluit van 23 december 2019 heeft verweerder beslist op eisers aanvraag, waarbij eiser rijgeschikt is bevonden.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn op de aanvraag op 20 december 2019 zou eindigen waardoor eisers brief van 17 december 2019 niet kan dienen als een ingebrekestelling, omdat een premature ingebrekestelling volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Afdeling (hierna: de Afdeling) naar zijn aard geen ingebrekestelling is. Indien de brief van 17 december 2019 wel een ingebrekestelling is, dan is verweerder geen dwangsom verschuldigd, omdat binnen twee na ontvangst van de ingebrekestelling een beslissing op eisers aanvraag is genomen. Dat eiser vervolgens op 4 januari 2020, 1 februari 2020 en 14 februari 2020 opnieuw het ‘Formulier bij niet tijdig beslissen’ heeft ingediend voor het niet tijdig afgeven van een dwangsombeschikking kan evenmin tot een dwangsom toewijzing leiden, aangezien een ingebrekestelling geen aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is.
3. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
In artikel 4:17, derde lid, van de Awb is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Eiser voert aan dat niet tijdig is beslist, omdat het besluit van 23 december 2019 pas kon worden uitgevoerd na een telefonisch onderhoud met een medewerkster van verweerder op 27 februari 2020. De theoretische beslissing van 23 december 2019 en de verlenging van de rijgeschiktheid van twee maanden doen daar niet aan af. Gelet hierop dient volgens eiser een dwangsom te worden toegekend vanaf 3 januari 2020 tot en met minimaal 28 februari 2020.
5. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een dwangsom. Niet in geschil is dat verweerder, op grond van artikel 103 Reglement rijbewijzen, uiterlijk op 20 december 2019 een besluit diende te nemen op eisers aanvraag. Verweerder heeft op 23 december 2019 beslist op eisers aanvraag. Dat dit besluit pas kon worden uitgevoerd na een telefonisch onderhoud met een medewerkster van verweerder op 27 februari 2020, maakt niet dat verweerder vanaf 3 januari 2020 tot en met 28 februari 2020 een dwangsom verschuldigd zou zijn. Daarvoor is immers slechts van belang dat de beschikking op 23 december 2019 is opgenomen en niet de uitvoerbaarheid van deze beschikking. Pas op de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken, is een dwangsom wegens niet tijdig beslissen aan de orde. Verweerder is geen dwangsom verschuldigd, omdat - nog afgezien van de premature ingebrekestelling van 17 december 2019 - verweerder drie dagen na de uiterste termijn een besluit heeft genomen op eisers aanvraag. Het betoog slaagt niet.
5.1. Wat betreft de ingebrekestellingen van 4 januari 2020, 1 februari 2020 en 14 februari 2020 overweegt de rechtbank dat deze weliswaar niet prematuur zijn, maar dateren van na het besluit op de aanvraag van 23 december 2020. Reeds gelet hierop kunnen zijn niet tot het verbeuren van een dwangsom leiden.
6. Eiser voert vervolgens aan dat de manager niet reageert op de vier brieven die hij in zijn brief van 15 april 2020 heeft genoemd.
7. De vier brieven betreffen allen brieven aan medische adviseurs en hebben geen betrekking op onderhavige dwangsomprocedure, maar op de rijgeschiktheid. Reeds gelet hierop behoeft dit betoog van eiser geen bespreking.
8. Op eisers voorstel, feitelijk gedaan aan verweerder in het ter behandeling als beroepschrift doorgezonden bezwaarschrift, om de Nationale Ombudsman een bindend advies te laten uitbrengen, kan de rechtbank niet ingaan. Eiser heeft beroep ingesteld waarop de rechtbank thans een onpartijdige uitspraak doet. Het was aan eiser om desgewenst (ook) een klacht in te dienen bij de Nationale Ombudsman.

9.Het beroep is ongegrond.

10.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2020
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 september 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.