7.4Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader schadevergoeding
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin aanspraak gemaakt kan worden op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen.
In deze zaak zijn de volgende categorieën van belang:
a. Indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen. Conform de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is hiervan slechts zelden sprake.
b. Indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting van de persoon op ‘andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
In het geval de verdachte de (voldoende onderbouwde) vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Voorts dient de rechter bij die begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De rechtbank zal hieronder, aan de hand van voornoemd kader, de vorderingen nader beoordelen.
De vordering van [getuige 1]
vordert vergoeding van reiskosten die zij heeft gemaakt naar Slachtofferhulp. De reiskosten vormen een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit (feit 1), zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet weersproken. De vordering ter hoogte van € 9,07 wordt daarom toegewezen.
Daarnaast vordert [getuige 1] vergoeding van immateriële schade. [getuige 1] heeft onvoldoende aangevoerd om naar objectieve maatstaven vast te kunnen stellen dat bij haar als gevolg van het feit geestelijk letsel is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank staat echter wel vast dat er sprake is van een dermate ernstig strafbare feit dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. [getuige 1] was immers als caissière aan het werk, toen verdachte [medeverdachte] plotseling een mes tegen haar zij drukte en riep dat zij geld moest geven. Ondertussen hield verdachte [verdachte] een pistool vast dat hij naar voren richtte. De aard en ernst van dit handelen door de verdachten is dusdanig dat voor de hand ligt dat [getuige 1] hier zo’n nadelige gevolgen van heeft ondervonden dat zij in haar persoon is aangetast. De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 1.200,00 billijk, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
De verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de door [getuige 1] geleden schade.
Het toegewezen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop het feit is gepleegd tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen aan de verdachte.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en voor de tenuitvoerlegging nog moet maken, welke kosten worden begroot op nihil.
De vordering van [getuige 2]
vordert vergoeding van diverse materiële schadeposten. Deze schadeposten vormen een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde (feit 1), zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet weersproken. De materiële schade ter hoogte van
€ 387,94 wordt daarom geheel toegewezen.
Daarnaast vordert [getuige 2] immateriële schadevergoeding. Uit de door [getuige 2] overgelegde stukken volgt dat hij gediagnosticeerd is met een posttraumatische stresstoornis, als gevolg van het strafbare feit, waarvoor hij EMDR-therapie heeft moeten volgen. Het voorgaande betekent dat [getuige 2] aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding. Het door hem gevorderde bedrag komt de rechtbank, gelet op bedragen die doorgaans in vergelijkbare zaken toegewezen worden, te hoog voor. De rechtbank zal het schadebedrag op € 1.200,00 bepalen en de vordering voor het overige afwijzen.
De verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de door [getuige 2] geleden schade.
Het toegewezen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop het feit is gepleegd tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen aan de verdachte.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en voor de tenuitvoerlegging nog moet maken, welke kosten worden begroot op nihil.
De vordering van [getuige 3]
vordert immateriële schadevergoeding. [getuige 3] baseert zijn vordering op artikel 6:106 sub a BW: de verdachten hadden het oogmerk om aan hem nadeel toe te brengen. Zoals eerder overwogen zal een vordering op deze grondslag slechts zelden kunnen slagen. Uit het dossier en hetgeen door [getuige 3] naar voren is gebracht volgt niet dat de verdachten het oogmerk hadden om schade aan hem toe te brengen. Voor zover [getuige 3] heeft bedoeld zijn vordering te stoelen op het bepaalde in artikel 6:106 sub b BW (aantasting op andere wijze), kan het navolgende gelden. Niet gebleken is dat bij [getuige 3] als gevolg van het feit geestelijk letsel is ontstaan. Het enkel door hem stellen dat hij last heeft van slaapproblemen, gevoelens van onveiligheid en andere vervelende gevolgen biedt, hoe naar ook voor hem, onvoldoende grond om in aanmerking te komen voor smartengeld. De aard en de ernst van de bedreiging door de verdachten zijn ook niet dusdanig dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat hieruit een aantasting in de persoon kan worden afgeleid. [getuige 3] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
[getuige 3] dient te worden veroordeeld in de kosten in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil.
De vordering van [getuige 5]
vordert vergoeding van reiskosten die zij heeft gemaakt naar Slachtofferhulp en het politiebureau. De reiskosten vormen een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde (feit 2), zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet weersproken. De materiële schade ter hoogte van € 5,77 wordt daarom toegewezen.
Daarnaast vordert [getuige 5] immateriële schadevergoeding. [getuige 5] heeft onvoldoende aangevoerd om naar objectieve maatstaven vast te kunnen stellen dat bij haar als gevolg van het feit geestelijk letsel is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank staat echter wel vast dat er sprake is van een dermate ernstige strafbare feit dat er wel gesproken kan worden van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. [getuige 5] stond in haar eentje in de winkel, toen de verdachten binnenkwamen. Verdachte [medeverdachte] pakte haar vast en drukte een mes tegen haar keel terwijl verdachte [verdachte] een pistool op haar richtte. De aard en ernst van dit handelen door de verdachten is dusdanig dat voor de hand ligt dat [getuige 5] hier zo’n nadelige gevolgen van heeft ondervonden dat zij in haar persoon is aangetast. De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 1.200,00 billijk, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
De verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de door [getuige 5] geleden schade.
Het toegewezen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop het feit is gepleegd tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen aan de verdachte.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en voor de tenuitvoerlegging nog moet maken, welke kosten worden begroot op nihil.
[slachtoffer 2]
had zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De door [slachtoffer 2] geleden schade was onderbouwd en bestond uit het geldbedrag dat bij de overval uit de kassalade was weggenomen. Voorafgaand aan de zitting heeft degene die de vordering had ingediend echter laten weten dat [slachtoffer 2] de vordering introk, omdat het niet meer lukte voor de zitting een machtiging van de bevoegde persoon in het geding te brengen. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een behandeling van de vordering. De rechtbank heeft echter op basis van het dossier in combinatie met het voegingsformulier van [slachtoffer 2] kunnen vaststellen dat de verdachte en zijn mededader een bedrag van € 405,00 hebben weggenomen.
De rechtbank acht daarom gelet op de bewezenverklaring termen aanwezig om ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, zodat de door [slachtoffer 2] geleden schade alsnog vergoed wordt. De rechtbank zal beslissen tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel van € 405,00, zijnde het geldbedrag dat uit de kassalade is weggenomen.
De vordering van [getuige 6]
vordert vergoeding van reiskosten die zij heeft gemaakt naar Slachtofferhulp. De reiskosten vormen een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit (feit 3), zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet weersproken. De materiële schade wordt ter hoogte van € 2,10 daarom toegewezen.
De verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de door [getuige 6] geleden schade.
Daarnaast vordert [getuige 6] immateriële schadevergoeding. Niet gebleken is dat bij [getuige 6] als gevolg van het feit psychisch letsel is ontstaan. Het enkel door [getuige 6] stellen dat zij last heeft van angstaanvallen, slaapproblemen, gevoelens van onveiligheid en andere vervelende gevolgen biedt, hoe naar ook voor haar, onvoldoende grond om in aanmerking te komen voor smartengeld. De aard en de ernst van de bedreiging door de verdachten zijn ook niet dusdanig dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat hieruit een aantasting in de persoon kan worden afgeleid.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de door [getuige 6] gevorderde immateriële schadevergoeding niet onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. [getuige 6] wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De vordering van [getuige 7]
maakt aanspraak op immateriële schadevergoeding. Niet gebleken is dat bij [getuige 7] als gevolg van het feit geestelijk letsel is ontstaan. Het enkel door [getuige 7] stellen dat hij last heeft van angstaanvallen, slaapproblemen, gevoelens van onveiligheid en andere vervelende gevolgen biedt, hoe naar ook voor hem, onvoldoende grond om in aanmerking te komen voor smartengeld. De aard en de ernst van de bedreiging door de verdachten zijn ook niet dusdanig dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat hieruit een aantasting in de persoon kan worden afgeleid.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de door [getuige 7] gevorderde immateriële schadevergoeding niet onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. [getuige 7] wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.