In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 september 2020 uitspraak gedaan in een rekestprocedure met de rekestnummers 20/863 en 20/864. Verzoekster, geboren in 1987 in België, heeft een verzoek ingediend om een schadevergoeding van € 630,00 voor immateriële schade als gevolg van haar inverzekeringstelling van 22 tot 24 februari 2017. Dit verzoek is gebaseerd op artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij verzoekster stelt dat de detentie zwaarder weegt vanwege de ernst van de beschuldigingen, namelijk poging tot doodslag op haar eigen kind, en de media-aandacht die de zaak heeft gekregen. Daarnaast heeft zij een verzoek ingediend voor vergoeding van de kosten van haar raadsman ter hoogte van € 550,00 op basis van artikel 530 Sv.
De rechtbank heeft het verzoekschrift op 1 september 2020 behandeld, waarbij de raadsman en de officier van justitie zijn gehoord. De strafzaak tegen verzoekster was geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen, en heeft de gevraagde bedragen toegewezen. De rechtbank heeft de impact van de detentie en de media-aandacht in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat de forfaitaire vergoeding van € 630,00 voor immateriële schade terecht was, evenals de vergoeding van € 550,00 voor de kosten van de raadsman.
De totale vergoeding die aan verzoekster is toegekend bedraagt € 1.180,00. Tegen deze beschikking staat voor verzoekster hoger beroep open bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, binnen een maand na betekening van deze beslissing.