Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Deze zaak gaat over een last tot sluiting van de woning van verzoekers. In de primaire besluiten heeft verweerder verzoekers gelast de woning aan de [adres] met ingang van 31 juli 2020 voor de duur van zes maanden te sluiten.
2. Uit de Basisregistratie Personen blijkt dat verzoekers op het adres van de woning
3. In de bestuurlijke rapportage van 16 juni 2020 staat vermeld dat de politie op
29 mei 2020 de woning heeft doorzocht. De doorzoeking heeft plaatsgevonden naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen en een drietal anonieme meldingen waaruit naar voren kwam dat [naam 3] (hierna: de broer van verzoeker) vanuit de woning handelt in softdrugs.
Tijdens de doorzoeking is hennep aangetroffen op de keukentafel in de woning, in de schuur, in de serre achter de woning en in de klimophaag in de tuin. Dit betrof een hoeveelheid van in totaal 42 gram. Daarnaast werd in de tuinaarde onder de haag 1,58 gram cocaïne aangetroffen, verdeeld over vier verpakkingen. Alle verdovende middelen bevonden zich ten tijde van het aantreffen op het perceel [adres] . Verder zijn in de woning een verboden mes en een stroomstootwapen aangetroffen.
4. Bij brief van 3 juli 2020 heeft verweerder verzoekers in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning. Verzoekers hebben hun zienswijze gegeven. Verweerder heeft bij de primaire besluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet en zijn daarop gebaseerde beleid sluiting van de woning gelast voor de duur van zes maanden met ingang van 31 juli 2020.
5. Verzoekers hebben (samengevat weergegeven) aangevoerd dat de aangetroffen verdovende middelen van de broer van verzoeker waren, die niet in de woning woonachtig is, en dat hij, zonder medeweten van verzoekers, de verdovende middelen in de tuin van de woning heeft verstopt. Dit blijkt uit de verklaring die de broer van verzoeker bij de politie heeft afgelegd. Voorts hebben verzoekers het standpunt ingenomen dat de voorhanden zijnde bestuurlijke rapportage onvoldoende is om de onderhavige woningsluiting op te kunnen baseren. De bestuurlijke rapportage is namelijk niet concreet wat betreft de vindplaats van de aangetroffen 1,58 gram cocaïne. Zij zijn van mening dat verweerder het volledige proces-verbaal van doorzoeking en het proces-verbaal van verhoor van de broer van eiser dient te overleggen. Verder hebben verzoekers aangevoerd dat zij, mede gelet op de coronamaatregelen, geen vervangende woonruimte kunnen vinden. Tevens hebben verzoekers zich op het standpunt gesteld dat hun belang dient te prevaleren boven het belang van verweerder, nu niet is gebleken van overlast.
Waarover moet de voorzieningenrechter beslissen?
6. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter over het verzoek om schorsing van het besluit tot sluiting van de woning van verzoekers. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het besluit van 22 juli 2020 te schorsen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemzaak niet. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Gelet op de aard van de zaak, een woningsluiting, neemt de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan en gaat zij over tot inhoudelijke behandeling van het primaire besluit.
7. Partijen zijn het erover eens dat (verdovende) middelen als bedoeld in lijst I en II bij de Opiumwet zijn aangetroffen.
Was verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om tot sluiting over te gaan?
8. Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat de broer van verzoeker, die niet in de woning woonachtig is, zonder medeweten van verzoekers de verdovende middelen in de tuin van de woning heeft verstopt, overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet strookt met de bestuurlijke rapportage. Hieruit volgt immers dat enkel de cocaïne en een deel van de hennep in de tuin zijn aangetroffen. De overige aangetroffen hennep bevond zich in de woning en de daarbij behorende schuur en serre. Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116, dat persoonlijke verwijtbaarheid niet van belang is in het kader van de vaststelling of verweerder bevoegd is tot sluiting over te gaan. De vraag of verzoekers een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan wel aan de orde komen bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat de onderhavige woningsluiting, anders dan verzoekers stellen, in beginsel kan worden gebaseerd op de voorhanden zijnde bestuurlijke rapportage. Dat de bestuurlijke rapportage hiervoor onvoldoende concreet is, is haar niet gebleken. Anders dan verzoekers stellen worden de vindplaatsen van de aangetroffen verdovende middelen naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de rapportage voldoende concreet weergegeven. Ook indien het zo zou zijn dat, zoals verzoekers stellen, alle verdovende middelen niet in de woning maar in de tuin zijn aangetroffen, is dit niet van belang in het kader van de vaststelling van verweerders bevoegdheid tot sluiting. In artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, staat immers vermeld dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien de verdovende middelen zijn aangetroffen in een woningof op een daarbij behorend erf. Voorts ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van deze op ambtseed opgemaakte rapportage. Hetgeen verzoekers met betrekking tot de betrouwbaarheid van deze rapportage naar voren hebben gebracht geeft geen reden tot twijfel aan de juistheid van de inhoud hiervan. De verwijzing van verzoekers naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:7276, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat de casus in die zaak niet vergelijkbaar is met de onderhavige omstandigheden en de burgemeester in die zaak bovendien een ander beleid hanteert dan verweerder. Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bevoegd is om over te gaan tot sluiting van de woning. Heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met zijn beleid?
9. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt vanaf 1 januari 2019 als volgt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3 of artikel 11a voorhanden is.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder het “Damoclesbeleid Sittard-Geleen” (de Beleidsregels) vastgesteld.
10. Bij het uitoefenen van de bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder beslissingsruimte. Dit betekent dat het aan de burgemeester is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om van de bevoegdheid gebruik te maken. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de sluitingsduur heeft verweerder beslissingsruimte. Uit de Beleidsregels volgt dat de woning zonder waarschuwing wordt gesloten voor de duur van zes maanden indien voor het eerst is geconstateerd dat sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs. Nu op het erf behorende bij de woning 1,58 gram harddrugs (cocaïne) is aangetroffen, is het besluit van verweerder om in dit geval meteen over te gaan tot sluiting van de woning voor zes maanden in overeenstemming met verweerders beleid.
Heeft verweerder aanleiding moeten zien om van dit beleid af te wijken?
11. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, herhaald bij uitspraak van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924 en de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, dient verweerder alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. 12. Bij de beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen, moet ten eerste worden bekeken of sluiting van de woning noodzakelijk is. Verweerder acht sluiting van de woning noodzakelijk omdat het op grond van de bestuurlijke rapportage aannemelijk is dat de woning onderdeel uitmaakt van de keten van drugshandel. Niet ten onrechte heeft verweerder hierbij betrokken dat in de woning en de daarbij behorende schuur en serre en op het bij de woning behorende erf een handelshoeveelheid verdovende middelen (onder meer een handelshoeveelheid harddrugs) is aangetroffen, te weten 42 gram hennep (ruim acht keer de toegestane gebruikershoeveelheid) en 1,58 gram cocaïne (ruim drie keer de toegestane gebruikershoeveelheid). Tevens heeft verweerder gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat sprake is van handelsindicaties, zoals het aangetroffen stroomstootwapen en het aangetroffen verboden mes. Gelet op het voorgaande kan de voorzieningenrechter verweerder volgen in zijn standpunt dat de in de woning/erf aangetroffen drugs bestemd waren voor de handel en dat de woning dus een rol vervulde binnen de drugsketen waarmee sluiting van de woning dus noodzakelijk is. Anders dan verzoekers hebben gesteld doet de omstandigheid dat geen meldingen van overlast voorhanden zijn hier niet aan af. Uit de rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333, volgt immers dat als uitgangspunt geldt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dat pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Dat, zoals verzoekers stellen, geen drugsgerelateerde overlast is geconstateerd, doet dus geen afbreuk aan de noodzaak van de woningsluiting. 13. Naast noodzakelijk moet de woningsluiting ook evenredig zijn. In het geval van verzoekster gaat het met name om de gevolgen van de sluiting. Wat betreft de evenredigheid is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het belang van de sluiting zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van verzoekers. Verzoekers stellen dat hen met betrekking tot de aangetroffen verdovende middelen geen verwijt kan worden gemaakt, omdat de broer van verzoeker (die niet in de woning woonachtig is) zonder hun medeweten de verdovende middelen in de tuin van de woning heeft verstopt. Ter onderbouwing hiervan hebben verzoekers verwezen naar de verklaring die de broer van verzoeker heeft afgelegd bij de politie. De voorzieningenrechter acht het gestelde echter niet aannemelijk, nu dit
– zoals al eerder overwogen – niet strookt met de bestuurlijke rapportage waaruit blijkt dat enkel de cocaïne en een deel van de hennep in de tuin is aangetroffen. De overige aangetroffen hennep bevond zich immers in de woning en de daarbij behorende schuur en serre. Bovendien is het zo dat, zelfs al zouden verzoekers niet op de hoogte zijn geweest van de aanwezigheid van de aangetroffen verdovende middelen, de aanwezigheid van de verdovende middelen aan hen kan worden verweten. Verzoekers zijn als bewoners van de woning namelijk verantwoordelijk voor de gang van zaken in en rondom de woning. (Zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116). Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het inherent is aan een woningsluiting dat de bewoners de woning dienen te verlaten. Verweerder heeft, gelet op de omstandigheid dat sluiting van de woning leidt tot onttrekking van de woning aan de keten van drugshandel, geen aanleiding hoeven zien om van sluiting van de woning af te zien dan wel de duur van de sluiting te verkorten. De stelling van verzoekers dat zij, mede gelet op de coronamaatregelen, geen vervangende woonruimte kunnen vinden geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Verzoekers hebben immers niet onderbouwd dat zij zich (tevergeefs) hebben ingespannen om vervangende woonruimte te vinden en de thans geldende coronamaatregelen brengen niet met zich mee dat het vinden van vervangende woonruimte onmogelijk is. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat op de woningmarkt in de regio Sittard-Geleen voldoende woningen beschikbaar zijn, ook in het goedkoopste segment.
Wat is de conclusie van de voorzieningenrechter?
14. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd verweerder niet had moeten nopen tot afwijking van het gevoerde beleid.
15. De voorzieningenrechter wijst het de verzoeken af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.