ECLI:NL:RBLIM:2020:6938

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
8441925 \ CV EXPL 20-1503
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie bij aanneming van werk

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 16 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eisende partij en een gedaagde partij over een overeenkomst tot aanneming van werk. De eisende partij, vertegenwoordigd door mr. E.H.C.K. Reijans, vorderde schadevergoeding van de gedaagde partij, die de werkzaamheden aan de oprit van de eisende partij niet naar behoren had uitgevoerd. De overeenkomst was gesloten in mei 2019, waarbij de gedaagde partij de oprit zou bestraten. De eisende partij had de benodigde stenen niet bij de gedaagde partij gekocht, maar bij een andere firma. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij wanprestatie had gepleegd door de werkzaamheden ondeugdelijk uit te voeren en dat de tekortkoming aan de gedaagde partij kon worden toegerekend. De kantonrechter wees de vorderingen van de eisende partij toe, inclusief een schadevergoeding van € 6.919,56, buitengerechtelijke incassokosten van € 816,96 en proceskosten van € 946,67. De gedaagde partij werd ook veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente over de schadevergoeding en de incassokosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 8441925 \ CV EXPL 20-1503
Vonnis van de kantonrechter van 16 september 2020
in de zaak van:
[eisende partij]
wonend te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. E.H.C.K. Reijans,
tegen:
[gedaagde partij] , h.o.d.n. [handelsnaam gedaagde partij],
wonend [adres] ,
[woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
procederende in persoon.
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 maart 2020 met producties I tot en met VIII;
  • het schriftelijk antwoord met 2 bijlagen;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben omstreeks mei 2019 een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten inhoudende dat [gedaagde partij] de oprit die hoort bij het woonhuis van [eisende partij] bestraat (hierna: overeenkomst).
2.2.
De voor het werk benodigde stenen heeft [eisende partij] niet bij [gedaagde partij] gekocht, maar besteld bij en betaald aan de firma Dirix te Elsloo.
2.3.
De werkzaamheden zijn door [gedaagde partij] verricht in juni-juli 2019.
2.4.
Het bestraten van de oprit is niet naar tevredenheid van [eisende partij] uitgevoerd.
2.5.
[gedaagde partij] heeft tot op heden de gebreken aan de oprit niet hersteld.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van een vervangende schadevergoeding ad € 6.919,56 met rente;
  • de buitengerechtelijke incassokosten ad € 816,96 met rente;
  • de proceskosten.
3.2.
[eisende partij] legt – samengevat – aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde partij] wanprestatie heeft gepleegd door het bestraten van de oprit die hoort bij het woonhuis van [eisende partij] , ondeugdelijk uit te voeren.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter oordeelt dat de vorderingen van [eisende partij] worden toegewezen. Hieronder licht de kantonrechter zijn oordeel per vordering nader toe.
Vervangende schadevergoeding
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat voor het toekennen van vervangende schadevergoeding voldaan moet zijn aan de volgende eisen van artikel 6:74 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
tekortkoming in de nakoming van de verbintenis;
toerekenbaarheid van de tekortkoming aan de schuldenaar ( [gedaagde partij] );
schade;
causaal verband tussen tekortkoming en schade.
Tekortkoming in de nakoming van de verbintenis
4.3.
De kantonrechter overweegt dat tussen partijen vast is komen te staan dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. [eisende partij] stelt namelijk dat [gedaagde partij] het bestraten van de oprit ondeugdelijk heeft uitgevoerd. Zij geeft aan dat [gedaagde partij] op 7 juni 2019 heeft geprobeerd om de gelegde stenen af te trillen dat als gevolg daarvan stenen kapot zijn gegaan. Ook liggen de stenen niet recht en is er sprake van opbollingen. [gedaagde partij] heeft dit niet betwist. Tevens stelt [eisende partij] dat zij [gedaagde partij] meermaals heeft aangeschreven en gesommeerd over te gaan tot deugdelijk herstel en dat [gedaagde partij] dan ook na ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren. Ook dit heeft [gedaagde partij] niet betwist.
Toerekenbaarheid van de tekortkoming
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de tekortkoming aan [gedaagde partij] toegerekend kan worden. [eisende partij] is van mening dat de tekortkoming toegerekend moet worden aan [gedaagde partij] . [gedaagde partij] geeft op zijn beurt aan dat [eisende partij] zelf de stenen heeft besteld. De kantonrechter begrijpt het verweer van [gedaagde partij] aldus dat hij zegt dat de ondeugdelijke uitvoering van het werk voor rekening van [eisende partij] moet komen omdat dit te wijten is aan gebreken of ongeschiktheid van zaken afkomstig van [eisende partij] . Daarmee doet [gedaagde partij] een beroep op artikel 7:760 lid 2 BW en daarbij is ook artikel 7:754 BW van belang.
4.4.1.
Voor een geslaagd beroep op artikel 7:760 lid 2 BW is vereist dat:
er door de opdrachtgever zaken zijn verstrekt;
de door de opdrachtgever verstrekte zaken gebrekkig of ongeschikt zijn;
de ondeugdelijke uitvoering van het werk te wijten is aan de gebreken of ongeschiktheid van de van de opdrachtgever afkomstige zaken;
de aannemer heeft voldaan aan zijn in artikel 7:754 BW bedoelde waarschuwingsplicht of anderszins met betrekking tot de betreffende gebreken niet in deskundigheid of zorgvuldigheid tekort is geschoten.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de inachtneming van de waarschuwingsplicht en de vereiste deskundigheid en zorgvuldigheid, ligt bij de aannemer.
4.4.2.
Op grond van artikel 7:754 BW is de aannemer bij het aangaan of het uitvoeren van de overeenkomst verplicht de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover hij deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen. Hetzelfde geldt in geval van gebreken en ongeschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever.
4.4.3.
De kantonrechter overweegt dat door [gedaagde partij] niet is gesteld en anderszins niet is gebleken dat hij [eisende partij] heeft gewaarschuwd dat de stenen niet mochten worden afgetrild. Het had op de weg van [gedaagde partij] gelegen om [eisende partij] hierover te waarschuwen, vooral omdat [gedaagde partij] in zijn schriftelijk antwoord aangeeft dat hij wist dat de stenen niet afgetrild mochten worden. Dit betekent dat [gedaagde partij] zich niet kan beroepen op artikel 7:760 lid 2 BW en dat de tekortkoming in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst aan hem kan worden toegerekend.
Schade en causaal verband
4.5.
Ten aanzien van de door [eisende partij] gestelde schade en het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade overweegt de kantonrechter dat [gedaagde partij] dit niet heeft betwist. Dit betekent dat zowel de schade als het causale verband is komen vast te staan.
Schadevergoeding
4.6.
Uit rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:74 BW. Dit betekent dat de als gevolg daarvan door [eisende partij] geleden schade, bestaande uit de kosten in verband met het herstellen van de oprit, door [gedaagde partij] moet worden vergoed.
4.7.
De kantonrechter sluit voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding aan bij het door [eisende partij] gevorderde bedrag van € 6.919,56. [eisende partij] heeft namelijk drie hersteloffertes overgelegd ter onderbouwing van haar vordering en het gemiddelde bedrag van de drie hersteloffertes gevorderd. [gedaagde partij] heeft weliswaar gesteld dat hij € 2.000,00 exclusief btw heeft geteld voor het leggen van de stenen en dat de bedrijven die de hersteloffertes hebben uitgebracht uitgaan van hogere bedragen, maar hij heeft dit niet nader onderbouwd. Ook stelt [gedaagde partij] dat de bedrijven uitgaan van het aftrillen van de stenen. De kantonrechter merkt daarover op dat alleen in de herstelofferte van [bedrijfsnaam] de post ‘aftrillen met mat en invoegen met black sparkle’ is opgenomen. Daarbij komt dat [gedaagde partij] niet stelt welk bedrag gemoeid is met het aftrillen van de stenen zodat de kantonrechter daarmee geen rekening kan houden.
Rente
4.8.
[eisende partij] maakt aanspraak op rente over het bedrag aan schadevergoeding over de periode van 26 maart 2020 tot de dag der algehele voldoening. De kantonrechter neemt aan dat aldus wordt bedoeld de wettelijke rente van artikel 6:119 BW. Aangezien [gedaagde partij] in verzuim is geraakt vóór 26 maart 2020, zal de kantonrechter deze vordering toewijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten met rente
4.9.
[eisende partij] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 816,96. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Tevens stelt de kantonrechter vast dat [eisende partij] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De kantonrechter overweegt dat het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten lager is dan het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
4.10.
[eisende partij] maakt ook aanspraak op rente over het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten ad € 816,96 over de periode van 26 maart 2020 tot de dag der algehele voldoening. De kantonrechter neemt aan dat aldus wordt bedoeld de wettelijke rente van artikel 6:119 BW. Aangezien [eisende partij] niets heeft gesteld over het moment waarop zij de buitengerechtelijke incassokosten heeft betaald, kan de rente worden toegewezen vanaf het moment van dagvaarding (26 maart 2020) en zal de kantonrechter deze vordering toewijzen.
Betaling laatste factuur
4.11.
Voor zover [gedaagde partij] een reconventionele vordering heeft willen instellen door aan te geven dat [eisende partij] de laatste factuur niet heeft betaald, overweegt de kantonrechter als volgt. [eisende partij] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat zij de laatste factuur wel heeft betaald door in de dagvaarding aan te geven dat zij de laatste termijn ad € 2.420,00 op 18 juni 2019 per bank heeft betaald. [gedaagde partij] heeft de stelling van [eisende partij] vervolgens onvoldoende gemotiveerd betwist door ten aanzien daarvan alleen het volgende aan te geven: “
Laatste factuur is nog niet betaald tevens word er totaal niet gereageerd op aanmaningen”en
“Eiseres heeft tot op heden niet betaald (…)”. Dat is onvoldoende voor de kantonrechter om een eventuele reconventionele vordering toe te kunnen wijzen.
Proceskosten
4.12.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisende partij] worden begroot op:
- dagvaarding € 110,67
- griffierecht 236,00
- salaris advocaat
600,00(2,0 punten x tarief € 300,00)
Totaal € 946,67
4.13.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - geen verdere bespreking en beoordeling meer.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 6.919,56 aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 maart 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] tevens om aan [eisende partij] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen wegens buitengerechtelijke incassokosten het bedrag van € 816,96 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten aan de zijde van [eisende partij] tot op heden begroot op € 946,67,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.P. Brouns en in het openbaar uitgesproken.
type: CL
coll: