ECLI:NL:RBLIM:2020:6937

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 20/1919
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot sluiting van een woning wegens aanwezigheid van harddrugs en softdrugs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 15 september 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. Verzoekers, een eigenaar en zijn dochter, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van Landgraaf om hun woning voor de duur van twaalf maanden te sluiten. Dit besluit was gebaseerd op de aantreffen van een aanzienlijke hoeveelheid hennep en cocaïne in de woning, wat volgens de burgemeester duidde op drugshandel. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aangetroffen hoeveelheden de voor eigen gebruik toegestane limieten ruimschoots overschreden, wat de conclusie ondersteunt dat er sprake was van handel. De verzoekers betwistten de bevoegdheid tot sluiting en voerden aan dat zij niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van de drugs. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekers verantwoordelijk zijn voor wat zich in hun woning afspeelt, ook al waren zij niet direct betrokken bij de drugshandel. De voorzieningenrechter heeft de sluiting evenredig geacht, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verzoekers, waaronder het overlijden van de echtgenote van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting over te gaan op basis van artikel 13b van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/1919
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

[verzoekster], te [woonplaats] , verzoekster,
beiden te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. L.M.E. Embregts),
en

de burgemeester van de gemeente Landgraaf, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Bloebaum).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2020 (het primaire besluit), verzonden 22 juni 2020, heeft verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van sluiting van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (de woning) voor de duur van 12 maanden met ingang van een maand na het overlijden van [naam echtgenote] , de echtgenote van verzoeker.
Verweerder heeft bij brief van 8 juli 2020, nadat bekend is geworden dat de echtgenote van verzoeker is overleden, de effectuering van de sluiting vastgesteld op 10 augustus 2020.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft telefonisch medegedeeld dat niet zal worden overgegaan tot effectuering tot er uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verzoekster is niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Gelet op de aard van de zaak, een woningsluiting, neemt de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan en gaat over tot inhoudelijke behandeling van het primaire besluit.
3. De voorzieningenrechter zal zich een voorlopig oordeel dienen te vormen over de rechtmatigheid van het besluit inzake de woningsluiting. Daarbij acht de voorzieningenrechter de volgende feiten van belang.
4. Verzoeker woont met verzoekster, zijn dochter, in een eigendomswoning aan de [adres] te [woonplaats] . De woning is een ééngezinswoning met een garage.
5. In de bestuurlijke rapportage van de politie, gedateerd 18 februari 2020, staat vermeld dat de politie op 20 december 2019, in verband met een vanaf begin november 2019 ingesteld strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker vanwege verdenking van handel in cocaïne en handel in- en uitvoer van hasj en weed naar Duitsland, de woning van verzoeker heeft doorzocht. Bij deze doorzoeking van de woning heeft de politie 19,8 gram netto cocaïne in een jas van [naam] ( [naam] ), de vriend van verzoekster en 1.040 gram hennep in een draagtas van de Action in een slaapkamer aangetroffen. De politie heeft in de garage bij de woning vijf verhuisdozen met in totaal bruto 15.554 gram hennep, in een draagtas van de Plus bruto 2.080 gram hennep, en een zakje met hennep bruto 24 gram aangetroffen. Verder heeft de politie in de garage een elektrische weegschaal en administratie, mogelijk met betrekking tot de handel in verdovende middelen, aangetroffen. Voorts heeft de politie in de woning een taser zaklamp en een ploertendoder en in de garage vier mortierbommen (vuurwerk) en 15 stuks cobra 6 (vuurwerk), aangetroffen. Op 28 januari 2020 heeft de politie, na nieuwe informatie, opnieuw de woning doorzocht en daarbij zijn twee geldtelmachine’s en een stapel bankbiljetten van in totaal € 41.000,- aangetroffen.
6. Bij brieven van 24 maart 2020, verzonden 26 maart 2020, heeft verweerder verzoekers in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning. Verzoekers hebben hun zienswijze gegeven.
7. Verweerder heeft bij het primaire besluit sluiting van de woning gelast voor de duur van 12 maanden met ingang van een maand na het overlijden van verzoekers echtgenote.
Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om af te wijken van het beleid. In dat verband is verweerder in het besluit ingegaan op hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. Verweerder vindt de sluiting noodzakelijk en evenredig.
8. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
9. Verzoekers hebben primair de bevoegdheid om te sluiten betwist en subsidiair, voor het geval de bevoegdheid tot sluiting er wel zou zijn, de termijn van sluiting. Verder hebben zij omstandigheden naar voren gebracht die zouden moeten nopen tot afwijking van het beleid. Volgens verzoekers heeft verweerder hun belangen onvoldoende afgewogen. Voorts is de sluiting niet evenredig en niet proportioneel.
10. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling en betrekt daarbij de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling) van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912), waarin de Afdeling het beoordelingskader op hoofdlijnen uiteen heeft gezet. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient beoordeeld te worden in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Daarbij is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, dient de sluiting ook evenredig te zijn.
11. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt als volgt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3 of artikel 11a voorhanden is. “
12. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet.
13. Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
14. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
15. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb heeft verweerder beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen.
16. Ter uitvoering van artikel 13b van de Opiumwet heeft de burgemeester van Landgraaf het Handhavingsbeleid toepassing wet Damocles en wet Victoria 2017 (hierna: het beleid) van 18 oktober 2017 vastgesteld. Dit beleid is gepubliceerd op
25 oktober 2017. In het beleid is bepaald dat bij toepassing van bestuursdwang in principe wordt gekozen voor sluiting van het lokaal of de woning omdat als de meest effectieve maatregel wordt beschouwd om de met de wet strijdige situatie te doen beëindigen en herhaling ervan te voorkomen. De maatregel van bestuursdwang heeft met name als doel om de noodzaak om de bekendheid van het drugspand teniet te doen, en/of het belang van het terugkeren van de rust in de directe omgeving, en/of het voorkomen van herhaling van verstoring van de openbare orde, en/of het voorkomen van verdere aantasting van het woon- en leefklimaat, en/of het voorkomen van verloedering en overlast als het pand gedurende enige tijd leeg staat. Waarschuwen blijft een uitgangspunt, maar in geval een of meerdere van de in het beleid genoemde criteria (die betrekking hebben op gevaarzetting, ervaren aantasting van de openbare orde en veiligheid (en dergelijke) aan de orde zijn, kan dat bestempeld worden als een ‘ernstige situatie’ welke ertoe leidt dat een directe sluiting wordt opgelegd. De duur van de sluiting is afhankelijk van de overtreding en de vraag of het lokaal of de woning al eerder gesloten is geweest (recidive) en varieert van een sluiting voor drie of zes maanden, een sluiting voor een jaar tot sluiting voor onbepaalde tijd. Bij recidive binnen een in deze beleidsregels genoemde termijn na een voorgaande sluiting vindt verdubbeling van de termijn plaats.
In geval van handel in softdrugs wordt bij een eerste constatering volstaan met een (schriftelijke) waarschuwing, tenzij zich zodanige omstandigheden voordoen, dat gesproken kan worden van een ernstige situatie. Bij de afweging wordt in ieder geval met een of meer van de volgende indicatoren rekening gehouden:
a. Meer dan een geringe overschrijding van de hoeveelheid van softdrugs of hennepplanten welke kan worden aangemerkt als bestemd voor eigen gebruik.
Bij het bepalen hiervan wordt aangesloten bij de Aanwijzing Opiumwet.
- Softdrugs: meer dan 5 gram
- Hennepplanten: meer dan 5 planten
b. Mate waarin sprake is van een negatieve invloed op het openbare leven en het woon- en leefklimaat.
c. Mate van overlast en verloedering.
d. Contacten van dealers en klanten in/vanuit een woning/lokaal.
e. Verklaringen van klanten en/of drugskoeriers die met drugs zijn onderschept.
f. Aanwezigheid van handelsattributen.
g. Mate van gevaarzetting als gevolg van een verhoogd brandrisico (door overbelasting van het energienetwerk en illegale elektriciteitsaansluitingen).
h. Gevaar voor elektrocutie als gevolg van de illegale elektriciteitsaansluiting.
In de matrix is het volgende bepaald:
“1. Handel in harddrugs in woningen:
a. Bij de eerste overtreding van de Opiumwet wordt de woning gesloten voor een periode van 6 maanden.
b. Bij de tweede overtreding van de Opiumwet binnen 5 jaar na de eerste overtreding wordt de woning gesloten voor een periode van 12 maanden.
c. Bij een volgende overtreding van de Opiumwet binnen 5 jaar na de vorige overtreding wordt de woning voor een dan nader te bepalen termijn gesloten.
2. Handel in softdrugs in woningen:
a. Bij de eerste overtreding van de Opiumwet wordt in beginsel volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
b. Indien sprake is van een ernstige situatie zoals omschreven bij de algemene uitgangspunten wordt de woning gesloten voor een periode van 3 maanden.
c. Bij de tweede overtreding van de Opiumwet binnen 5 jaar na de eerste overtreding wordt de woning gesloten voor een periode van 6 maanden.
d. Bij de derde overtreding van de Opiumwet binnen vijf jaar na de tweede overtreding wordt de woning gesloten voor een periode van 12 maanden.”
17. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2365) en herhaald in de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738) brengt de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand met zich dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van dat pand kan worden ontleend, tenzij betrokkene aannemelijk maakt dat de drugs niet zijn bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. In dat geval ontbreekt de sluitingsbevoegdheid.
Noodzaak tot sluiting (ernst en omvang overtreding, feitelijke handel in de woning)
18. Vast staat dat de politie op 20 december 2019 in verzoekers woning een hoeveelheid hennep (totaal 18.698 gram bruto hennep) en 19,8 gram (netto) cocaïne heeft aangetroffen die de voor eigen gebruik toegestane hoeveelheid (5 gram softdrugs respectievelijk 0,5 gram harddrugs) ruimschoots overschrijdt zodat de aangetroffen hoeveelheid hennep en cocaïne in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362) en dat mag worden aangenomen dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435).
19. Volgens verzoekers ontbreekt de bevoegdheid om 12 maanden te sluiten omdat verzoekers niet op de hoogte waren van de harddrugs. Verzoekers hebben geen enkele betrokkenheid bij de aangetroffen harddrugs; de harddrugs is aangetroffen in de jas van een bezoeker en deze drugs waren bestemd voor eigen gebruik. Er is geen verband tussen de aangetroffen harddrugs en de woning. Ter zitting heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij evenmin op de hoogte was van de aanwezigheid van de grote hoeveelheid hennep in de garage. Verder is geen sprake geweest van handel in verdovende middelen vanuit de woning. Verweerder gaat volgens verzoekers ten onrechte uit van drugshandel en drugsoverlast vanuit de woning.
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat alleen al gezien de aangetroffen hoeveelheid hennep en cocaïne, die een aanzienlijke overschrijding is van de door het OM aangemerkte hoeveelheid voor het eigen gebruik, het aannemelijk is dat sprake is geweest van het aanwezig hebben gehad van deze hennep en harddrugs die bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking daarvan. Ook de aangetroffen hoeveelheid geld en de twee geldmachines duidt op handelsactiviteiten. Verweerder mag afgaan op de juistheid van de bestuurlijke rapportage. Er mag worden aangenomen dat verzoekers woning een rol vervulde binnen de keten van drugshandel. Verder is in 2017 sprake geweest van een sluiting van verzoekers woning voor de duur van drie maanden vanwege de aanwezigheid van 314 hennepplanten, 4859 gram henneptoppen en 3875 gram hennepgruis. Dat verzoekers kennis moeten hebben gehad van de aanwezigheid van de verdovende middelen en/of dat zij betrokken moet zijn geweest bij de verkoop ervan wordt niet vereist voor toepassing van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Verzoekers stelling dat hij geen weet had van de hoeveelheid hennep in zijn garage acht de voorzieningenrechter, gelet op de hoeveelheid hennep, bovendien niet aannemelijk. De door verzoekers aangevoerde omstandigheid dat zij niet wisten dat [naam] harddrugs in zijn jas had zitten, is voor het vaststellen van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang dan ook niet relevant (onder meer uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851). Vast staat dat de harddrugs in de woning van verzoeker is aangetroffen. Uit het proces-verbaal van het verhoor van [naam] blijkt van drie telefoongesprekken (25 november 2019, 1 december 2019 en 5 december 2019) tussen [naam] en verzoekers zoon die wijzen op handelsactiviteiten in verdovende middelen. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs voor eigen gebruik van [naam] waren. Aan de verklaring van [naam] dat het puur toeval was dat hij die dag de harddrugs bij zich had met het doel deze voor de feestdagen met vrienden te gebruiken hecht de voorzieningenrechter gelet op de ruime overschrijding van de gebruikershoeveelheid geen waarde. Verweerder heeft de aanwezigheid van de harddrugs dan ook kunnen betrekken bij de bevoegdheid om tot sluiting over te gaan.
21. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder bevoegd was om tot sluiting op grond van 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet over te gaan.
Evenredigheid
22. Voor de beoordeling van de evenredigheid acht de Afdeling de volgende omstandigheden van belang: de verwijtbaarheid, de gevolgen van de sluiting en de aanwezigheid van minderjarige kinderen. Dit laatste is niet aan de orde zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
Evenredigheid-verwijtbaarheid
23. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden kan maken dat in redelijkheid geen gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid. Verzoekers stellen niet op de hoogte te zijn geweest van het feit dat [naam] cocaïne bij zich had en dat zij geen enkele betrokkenheid hadden bij deze harddrugs.
24. Verzoekers zijn de bewoners van het pand en verzoeker is tevens de eigenaar. Zij zijn verantwoordelijk voor hetgeen zich in het pand afspeelt en kunnen dus verantwoordelijk worden gehouden voor de drugs die in de woning aanwezig waren. Verzoeker is bovendien in 2017 geconfronteerd met een sluiting van zijn woning voor drie maanden vanwege de aanwezigheid van hennep, zodat hij op de hoogte was van de mogelijke gevolgen van handel in drugs. Verzoekers hebben aangevoerd dat de aanwezigheid van de harddrugs niet aan hen toe te rekenen is. De voorzieningenrechter is evenwel anders van oordeel. [naam] is de vriend van verzoekster -zoals ter zitting is gebleken wonen verzoekster en [naam] inmiddels samen- en geen toevallige bezoeker van het pand. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekers verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor de aangetroffen softdrugs en harddrugs in de woning.
Evenredigheid-gevolgen van de sluiting
25. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij dakloos raken door de sluiting. Zij moeten vervangende woonruimte gaan zoeken en krijgen dubbele woonlasten. Bewoners wiens woning is gesloten zullen moeilijk vervangende woonruimte kunnen krijgen en dat geldt ook voor verzoekers.
26. Het is inherent aan een sluiting van een woning dat een bewoner de woning moet verlaten en extra kosten moet maken in verband met vervangende woonruimte. Dit zijn op zichzelf geen bijzondere omstandigheden. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting.
27. Van een bijzondere binding met de woning is de voorzieningenrechter niet gebleken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker medegedeeld dat verzoekster inmiddels bij haar vriend is gaan wonen en dat verzoeker bezig is met het zoeken naar vervangende woonruimte maar dat nog niet is gelukt. Dat verzoeker niet in staat zou zijn om vervangende woonruimte te vinden is niet gebleken. Verweerder heeft verzoeker er op gewezen dat zonodig gebruik kan worden gemaakt van de crisisopvang. Dat verzoeker in een financiële noodsituatie terecht zal komen als hij dubbel woonlasten moet gaan maken is niet aangetoond. Verder kan verzoeker na de sluitingsperiode terug naar zijn eigen woning.
28. Verzoekers hebben verder als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat zij geen kennis hadden van het feit dat [naam] de harddrugs bij zich had en dat bovendien geen sprake was van handel in harddrugs. De voorzieningenrechter ziet dit niet als een bijzondere omstandigheid en verwijst naar hetgeen is overwogen in 24.
29. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat de familie is getroffen door het overlijden van de echtgenote/moeder van verzoekers en nog volop bezig zijn met rouwverwerking. Dit klemt te meer omdat zij is overleden in de woning. De voorzieningenrechter begrijpt dat het overlijden een diep ingrijpende gebeurtenis voor verzoekers is en dat zij bezig zijn met rouwverwerking maar heeft onvoldoende grond om daaraan de conclusie te verbinden dat dit noodzaakt om in de woning te kunnen verblijven. Overigens heeft verweerder in de sluitingsprocedure rekening gehouden met de situatie rond de echtgenote/moeder van verzoekers.
30. Verzoekers hebben tot slot de corona-crisis als bijzondere omstandigheid aangevoerd. Volgens verweerder is de corona-crisis aanleiding om geen huisuitzettingen of woningsluitingen te doen tenzij sprake is van evidente redenen zoals criminele activiteiten of extreme overlast. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van criminele activiteiten en acht een sluiting dan ook absoluut gerechtvaardigd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de corona-crisis thans geen bijzondere omstandigheid (meer) is om een sluiting achterwege te laten. Het feit dat verzoeker verdacht wordt van criminele activiteiten maakt dat verweerder tot sluiting kon overgaan.
De duur van de sluiting
31. Verzoekers hebben naar voren gebracht dat verweerder niet bevoegd was om tot sluiting van 12 maanden over te gaan omdat het aannemelijk is dat geen verband bestaat tussen de aangetroffen harddrugs en het pand. Volgens verzoekers dient de duur van de sluiting te worden gebaseerd op artikel 2, sub c, van de matrix, zijnde zes maanden. Voor wat het verband tussen de harddrugs en het pand betreft verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hierover reeds is overwogen. Verweerder mag daar dan ook rekening mee houden.
32. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat een minder lange periode van sluiting aan de orde moet zijn omdat de feiten dateren uit december 2019; onmiddellijk ingrijpen was kennelijk toen niet noodzakelijk. Sluiting van 12 maanden na meer dan een half jaar is niet meer noodzakelijk ter bescherming van het woon- en leefklimaat en herstel van de openbare orde.
33. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat het tijdsverloop sinds de vondst van de drugs volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling er niet toe leidt dat sluiting achterwege dient te blijven (ECLI:NL:RVS:2015:2388). In deze zaak zijn vanaf de vondst tot het besluit tot sluiting zes maanden verstreken. Verweerder heeft in het besluit het tijdsverloop omschreven. De voorzieningenrechter ziet daarin geen grond dat verweerder geen gebruik kon maken van de bevoegdheid om tot sluiting over te gaan.
34. Ten aanzien van de duur van de sluiting overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De woning van verzoeker is in 2017 vanwege een aangetroffen handelshoeveelheid hennep gesloten geweest voor 3 maanden. Omdat binnen vijf jaar een tweede overtreding van handel in softdrugs heeft plaatsgevonden is sprake van recidive van handel in softdrugs. Van recidive van harddrugs is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
Verweerder heeft voor de termijn van sluiting, vanwege het feit dat ook een handelshoeveelheid harddrugs is gevonden, aangesloten bij de termijn van recidive van harddrugs zoals vermeld onder 1 sub b van de matrix (12 maanden). Volgens verweerder wordt in het handhavingsbeleid gesproken over een “overtreding van de Opiumwet” en volgt daaruit dat voor toepassing van de bepaling niet is vereist dat de recidive betrekking heeft op het wederom aantreffen van harddrugs.
Verweerders toepassing van de recidivebepaling uit het handhavingsbeleid roept bij de voorzieningenrechter vraagtekens op. Immers, de recidive bepaling die verweerder heeft gehanteerd lijkt, gezien de bewoordingen en de plaatsing in het betreffende artikel, toe te zien op recidive met betrekking tot harddrugs en niet op softdrugs. In de matrix wordt voor de duur van de sluiting een duidelijk onderscheid gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. In het beleid is geen rekening gehouden met de onderliggen situatie waarbij hard- en softdrugs gecombineerd worden. Het is dus de vraag of de recidive bepaling voor harddrugs van toepassing is op de wederom geconstateerde aanwezigheid van softdrugs. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat gezien de gerezen onduidelijkheid over de toepassing van de recidive bepaling uit het handhavingsbeleid, het niet op voorhand uitgesloten kan worden dat verweerder het besluit om het pand te sluiten terug zal brengen tot een kortere periode dan 12 maanden. Sluiting van de woning voor een bepaalde periode, ligt wel voor de hand, waarbij zes maanden, zoals door verzoekers bepleit, in de rede zou kunnen liggen.
De vraag rijst dan of gezien het vorenstaande een voorlopige voorziening getroffen zou moeten worden. Daarbij is van belang dat verweerders vertegenwoordiger ter zitting heeft aangegeven dat een beslissing op bezwaar niet langer dan drie maanden op zich zou moeten laten wachten. Nu een sluiting van zes maanden in ieder geval in de rede ligt, is er geen aanleiding om aan te nemen dat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht en dat voor de tussenliggende periode een voorziening getroffen zou moeten worden.
35. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Gruiters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2020. .
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 september 2020.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.