Overwegingen
Wat ging aan het beroep vooraf?
1. Voor een omschrijving van de relevante feiten wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 25 september 2019.
2. In de uitspraak van 25 september 2019 heeft de rechtbank – voor zover hier relevant – (onder rechtsoverweging 20.) geoordeeld dat het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel slaagt. Bij de uitoefening van de bevoegdheid om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen moet door verweerder een belangenafweging worden gemaakt, waarbij voldoende betekenis wordt gehecht aan het opgewekte vertrouwen bij eisers. Deze belangenafweging moet verweerder – zo heeft de rechtbank geoordeeld – alsnog verrichten in een nieuw te nemen besluit op bezwaar. Voorts heeft de rechtbank (onder rechtsoverweging 26.) geoordeeld dat verweerder de uitritvergunning bij het besluit van
25 september 2018 heeft mogen weigeren op de grond dat deze ten koste zou gaan van een openbare parkeerplaats.
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 25 september 2019 heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft de belangen van eisers bij het toekennen van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een uitweg afgewogen tegen de belangen van aanvraagster van een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken en de laatstgenoemde belangen zwaarder laten wegen. De aanvraag van de aanvraagster voor een gehandicaptenparkeerplaats is ingewilligd. De door eisers aangevraagde omgevingsvergunning is geweigerd op grond van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.1.5.3., tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) van verweerders gemeente. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voorkomen moet worden dat ter plaatse een niet-uitvoerbare situatie zal ontstaan.
4. Eisers betogen dat verweerder artikel 2.1.5.3. van de APV niet aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Dit artikel bepaalt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Eisers betogen echter dat wel sprake is van een noodzaak, nu de uitrit de enige mogelijkheid is tot toegang tot de tuin (zowel de voor- als achtertuin) van eisers. Voorts betogen eisers dat het afwijzen van de omgevingsvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder zich niet aan zijn beleid over parkeren in de voortuin heeft gehouden. Bovendien is de afwijzing van de omgevingsvergunning volgens eisers niet gemotiveerd, hetgeen in strijd is met het motiveringsbeginsel. Tot slot betogen eisers dat verweerder weliswaar stelt dat hij in het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel een belangenafweging heeft gemaakt en daarbij een zwaarder gewicht heeft toegekend aan het inwilligen van de aanvraag van aanvraagster voor een gehandicaptenparkeerplaats, maar dat deze afweging niet (kenbaar) is gemotiveerd.
5. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgronden als volgt.
Heeft verweerder de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1.5.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV mogen weigeren?
6. In artikel 2.2., eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is bepaald dat voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanig bepaling als een verbod geldt om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
In artikel 2.1.5.3., eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
In artikel 2.1.5.3., tweede lid, van de APV is bepaald dat de vergunning slechts kan worden geweigerd:
ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om de weigeringsgronden die in artikel 2.1.5.3., tweede lid, van de APV zijn opgesomd, in samenhang te zien. Elke weigeringsgrond kan op zichzelf ten grondslag worden gelegd aan het weigeren van een vergunning voor het maken van een uitweg. Het betoog van eisers dat de in artikel 2.1.5.3., tweede lid, onder b en d, van de APV opgesomde weigeringsgronden in onderling verband moeten worden gelezen, slaagt niet. Verweerder heeft de omgevingsvergunning voor het realiseren van een inrit afgewezen op grond van de weigeringsgrond die in artikel 2.1.5.3., tweede lid, aanhef en onder b, van de APV is vermeld: dat de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Ter hoogte van de door eisers gewenste uitweg heeft verweerder ten behoeve van aanvraagster een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken aangelegd. In de uitspraak van 25 september 2019 heeft de rechtbank (onder rechtsoverwegingen 25. en 26.) overwogen dat deze gehandicaptenparkeerplaats valt onder de beschikbare parkeerruimte in de omgeving én dat de gelijktijdige aanwezigheid van een uitrit en de gehandicaptenparkeerplaats op kenteken op de locatie tot een niet-uitvoerbare situatie zou leiden. Indien de gehandicaptenparkeerplaats op kenteken bezet is, kan de uitweg immers niet worden gebruikt. Door toepassing van de weigeringsgrond wordt deze niet-uitvoerbare situatie voorkomen. Eisers zijn niet in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank, noch hebben zij beroepsgronden tegen dit oordeel van de rechtbank gericht. Verweerder heeft de omgevingsvergunning voor het realiseren van de uitweg dan ook mogen weigeren op grond van artikel 2.1.5.3., tweede lid, aanhef en onder b, van de APV.
Heeft verweerder de belangenafweging die hij in het kader van het vertrouwensbeginsel moet maken voldoende gemotiveerd?
8. In de uitspraak van 25 september 2019 heeft de rechtbank (onder rechtsoverweging 21.) overwogen dat verweerder, nu het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt, een belangenafweging van de verschillende bij de besluitvorming betrokken belangen moet maken. Bij deze belangenafweging moet voldoende betekenis wordt gehecht aan het bij eisers opgewekte vertrouwen. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat hij de belangen van eisers bij het toekennen van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een inrit heeft afgewogen tegen de belangen van de aanvraagster van een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken. Bij deze belangenafweging heeft hij een zwaarder gewicht toegekend aan de belangen van de aanvraagster van de gehandicaptenparkeerplaats dan aan de belangen van eisers. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat deze belangenafweging primair aan de orde is gekomen in het verkeersbesluit, dat hij als bijlage bij het verweerschrift heeft gevoegd. Bij de belangenafweging heeft verweerder betrokken dat eisers al een uitweg hebben in de vorm van een inpandige garage. Daarnaast heeft verweerder bij de belangenafweging het feit betrokken dat de maximale loopafstand van de aanvraagster op basis van een medische verklaring veertig meter bedraagt en dat de toewijzing van de openbare parkeerplaats als gehandicaptenparkeerplaats op kenteken nog altijd de beste keuze is. De door eisers gevraagde omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg kan niet worden verleend als de aanvraag voor een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken ook wordt verleend, omdat – zoals hiervoor overwogen – dan een niet-uitvoerbare situatie zou ontstaan. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de aangevraagde omgevingsvergunning voor het realiseren van een inrit is afgewezen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de aangevraagde omgevingsvergunning wordt geweigerd en waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres heeft kunnen uitvallen.
Heeft verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld?
9. Artikel 45.2.3 van de Beheersverordening Kernen van verweerders gemeente (hierna: de beheersverordening) bepaalt dat voor parkeren in de voortuin het collegeadvies “Parkeren in de voortuin” van 15 april 2003 van toepassing is, zoals opgenomen in Bijlage 5 bij de regels: “Parkeren in de voortuin”. In deze bijlage is bepaald dat bij een vrijstaande woning, waarbij een oprit in combinatie met een (inpandige) garage aanwezig is, bij het realiseren van maximaal twee extra parkeerplaatsen in de voortuin een positief advies moet worden afgegeven betreffende een aangevraagde uitwegvergunning. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank onder verwijzing naar de luchtfoto die in het voorjaar van 2019 is genomen, terecht op het standpunt gesteld dat de woning van eisers niet als vrijstaande woning kan worden aangemerkt. Evenmin is sprake van een oprit als bedoeld in de bijlage. Nu niet wordt voldaan aan de uitgangspunten van het beleid “Parkeren in de voortuin” is geen sprake van vergelijkbare gevallen en heeft verweerder zich – in het verlengde daarvan – terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hetzelfde geldt voor het ter zitting gehouden betoog van eiseres dat de woning die zij samen met eiser bewoont als half vrijstaande woning moet worden gezien. Zelf indien de woning van eisers als hoekwoning kan worden aangemerkt als bedoeld in het beleid “Parkeren in de voortuin”, is het voor eisers – onbestreden – niet mogelijk in de voortuin te parkeren, zodat niet wordt voldaan aan de uitgangspunten van het beleid. Dit maakt dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen en dat om die reden evenmin sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
10. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de omgevingsvergunning voor het realiseren van een inrit heeft kunnen weigeren op grond van artikel 2.1.5.3., tweede lid, aanhef en onder b, van de APV.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.