3.3Het oordeel van de rechtbank
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich op (een of meer) tijdstip(pen) in de periode van 1 februari 2018 tot en met 18 juni 2019 in Elsloo, gemeente Stein, schuldig heeft gemaakt aan belaging van zijn overbuurvrouw [benadeelde] .
Juridisch kader
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De gedragingen die aan de verdachte ten laste zijn gelegd en die volgens de tenlastelegging maken dat sprake is geweest van belaging, zijn – kort gezegd – het (herhaaldelijk) sturen van sms-berichten, e-mails en/of Messenger-berichten naar de aangeefster, haar herhaaldelijk aanspreken, bellen en/of volgen en/of brieven in haar brievenbus stoppen met als doel om zodoende met de aangeefster in contact te geraken en te blijven. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van belaging in de zin van artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van belang zijn de aard en inhoud, duur, frequentie en intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de vrijheid van het slachtoffer.
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient naast de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer ook ander objectief bewijs voorhanden te zijn om te kunnen komen tot een bewezenverklaring. Dat andere objectieve bewijs dient bovendien voldoende steun te geven aan de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer.
Met dit uitgangspunt indachtig komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Ten aanzien van het tenlastegelegde feit
Uit het procesdossier blijkt dat de verdachte aan het einde van het jaar 2017 via
Facebook Messenger de aangeefster heeft laten weten dat ‘hij moest bekennen dat hij gevoelens voor haar’ had gekregen. De verdachte heeft ter terechtzitting ook ruiterlijk toegegeven dat hij nog steeds verliefd is op de aangeefster en ook dat hij, toen bij de aangeefster thuis is gesproken over die bekentenis, heeft gezegd ‘dat hij zich al twee keer had moeten inhouden om haar niks te doen’. Sindsdien is sprake van spanningen en conflicten tussen verdachte en de aangeefster, waarbij ook buren en familieleden van de aangeefster zijn betrokken.
De tenlastelegging gaat uit van 1 februari 2018 als beginpunt van de ten laste gelegde periode. Volgens de aangeefster in haar aangifte is de verdachte na de ‘onthulling’ ineens, vaak midden in de nacht, sms-berichten aan haar gaan sturen, waarin hij schreef hij dat hij niet begreep dat de vriendschap beëindigd was en dat hij het heel erg vond wat er allemaal gebeurd was. Toen dit stopte, kwamen een aantal e-mails binnen met, volgens de aangeefster, eenzelfde strekking. Om hoeveel sms-berichten en e-mails het gaat en wanneer precies en met welke frequentie zij werden gestuurd, is de rechtbank uit het procesdossier niet duidelijk geworden. De door de aangeefster in haar aangifte geschetste strekking van de berichten is op zichzelf noch in de door haar geschetste context, beledigend of bedreigend van aard. Het past veeleer binnen de ontstane situatie van een hopeloos verliefde man, die zijn teleurstelling en onvermogen om daarmee om te gaan de ruimte geeft. Daaruit volgt dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de verdachte in de periode van 1 februari 2018 tot en met 18 juni 2019 door het sturen van sms berichten en e-mails aan de aangeefster een wederrechtelijke, stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer en vrijheid heeft gemaakt.
De rechtbank stelt verder vast dat uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte en de aangeefster in de periode van 14 tot en met 17 februari 2019 wederzijds contact met elkaar hebben gezocht via Facebook Messenger. Op 15 februari 2019 is het zelfs tot een nauw persoonlijk contact gekomen op of nabij de parkeerplaats van de plaatselijke Albert Heijn. In de dagen daarna heeft de aangeefster niet meer gereageerd op de berichten van verdachte. Op 21 februari 2019 heeft een stopgesprek plaatsgevonden tussen de verdachte en de wijkagent Een gesprek met eenzelfde strekking heeft op 21 februari 2020 ook plaatsgevonden tussen de wijkagent en de aangeefster. De rechtbank stelt vast dat de aangeefster en de verdachte over de inhoud en de wijze waarop zij de contacten in de periode kort voor het stopgesprek hebben beleefd, verschillend verklaren en ook de Messenger berichten die beiden over die periode overleggen komen niet helemaal met elkaar overeen. Hoe dit ook zij, de inhoud van de Messenger berichten die tussen de verdachte en de aangeefster in deze periode zijn gewisseld, wekken nou niet meteen de indruk dat de verdachte zich opdringt aan de aangeefster. Het lijkt er zelfs op dat de gesprekken op een bepaalde mate van wederkerigheid berusten waarin beide kanten angstvallig voor buitenwereld lijken te willen verzwijgen wat er nou precies tussen hen speelt of heeft gespeeld, maar om nu te zeggen dat de verdachte vóór de datum van het stopgesprek door middel van het sturen en beantwoorden van Messenger berichten aan de aangeefster stelselmatig eenzijdig ongewenst contact met haar heeft gezocht, gaat de rechtbank te ver.
In de periode na het stopgesprek op 21 februari 2019 en het einde van de ten laste gelegde periode op 18 juni 2019 heeft de verdachte eenmaal een brief in de brievenbus van de aangeefster gestopt. De verdachte heeft dit ter terechtzitting erkend. Hij heeft daarover verklaard dat hij in de brief kenbaar wilde maken dat de situatie tussen hen eindelijk klaar was en dat hij met rust gelaten wilde worden. Dat de verdachte (ook) in deze periode sms-berichten en e-mails aan de aangeefster heeft gestuurd blijkt niet uit het procesdossier en dat de verdachte aan de aangeefster Messenger berichten heeft verstuurd, blijkt alleen uit de verklaring van de aangeefster zelf.
In haar aanvulling op de aangifte op 11 juni 2019 heeft de aangeefster verklaard dat zij sinds april 2019 dertig keren gebeld is door een anoniem nummer. Uit geen van de stukken blijkt dat het de verdachte is geweest die haar heeft gebeld, zoals zij vermoedt. De verdachte heeft ter terechtzitting hierover verklaard dat hij de aangeefster in de periode na 21 februari 2019 twee keren heeft gebeld om te melden dat haar autolichten nog aan stonden.
De aangeefster heeft nog een heel aantal andere gedragingen van de verdachte benoemd die zij als stalking heeft ervaren. Het gaat dan om het veelvuldig kijken naar de woning van aangeefster vanuit zijn voordeur, wegrijden met de auto nadat zij zelf is weggereden en ontmoetingen bij winkels zoals de plaatselijke supermarkt. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat dit daadwerkelijk leidt tot het strafbare feit belaging (stalking). De verdachte en de aangeefster waren immers overburen en alleen al daardoor zaten ze veel in elkaars vaarwater. Daar komt bij dat de verstandhouding tussen beiden na het stopgesprek in toenemende mate verslechterde. Dat maakt het enerzijds begrijpelijk dat de aangeefster de aanwezigheid van de verdachte, die nog steeds op haar verliefd was, als hinderlijk heeft ervaren. Het betekent echter niet als vanzelfsprekend dat ook mogelijke overlast die de aangeefster heeft ervaren van op zich zelf niet bijzonder gedrag zoals het aanspreken of elkaar tegenkomen, daadwerkelijk aan bijzonder gedrag van de verdachte te wijten was. Voor zover daar wel sprake van was – zoals het uitprinten van de foto van de aangeefster om deze aan de regenpijp vast te plakken – vormt dat zonder twijfel een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster maar het voert te ver dat aan te merken als een ‘stelselmatige’ inbreuk. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat de verklaringen van de aangeefster slechts gedeeltelijk door steunbewijs worden ondersteund, waarbij komt dat dit steunbewijs mede gebaseerd is op wat de aangeefster aan de getuigen heeft verteld en voor een deel op videobewijs en Messenger-screenshots waarvan niet vaststaat dat die het hele verhaal weergeven.
Conclusie
Met de verdediging is de rechtbank, gelet op het voorgaande en indachtig het hiervoor geschetste juridisch kader, dan ook van oordeel dat verdachtes gedragingen – hoe onwenselijk ook – naar hun aard, duur en frequentie alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, niet leiden tot de conclusie dat sprake is van stelselmatige belaging. Aangeefster heeft weliswaar zeer gedetailleerde verklaringen afgelegd, maar de door haar geuite feiten en omstandigheden worden onvoldoende door ander objectief bewijsmateriaal ondersteund. Daarom dient de verdachte vrijgesproken te worden van de aan hem ten laste gelegde belaging in de periode 1 februari 2018 tot en met 18 juni 2019.