Vervolgens dient te worden beoordeeld of de door de GI verzochte machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder kan en/of moet worden verleend. Dienaangaande overweegt de kinderrechter als volgt.
In beginsel dient elke uithuisplaatsing van een kind tot doel te hebben een thuisplaatsing. In dit geval betekent dit een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, omdat zij de met het gezag belast ouder is. Indien een (machtiging tot) uithuisplaatsing noodzakelijk is, geldt dat het als vertrekpunt van denken dat een kind in het eigen netwerk uit huis wordt geplaatst. Op dit moment verblijft [minderjarige] in het netwerk, te weten bij de vader, zij het dat hiervoor door de GI nimmer een machtiging tot uithuisplaatsing is verzocht; in dit verband heeft de GI zich hardop tijdens de zitting afgevraagd in die zin dat hij dat wellicht alsnog zou moeten vragen zolang er niet elders plek is voor [minderjarige] . Wat hier ook van zij, door de GI is gesteld dat de situatie dat [minderjarige] bij de vader verblijft tijdelijk is. Echter, [minderjarige] woont inmiddels al geruime tijd bij de vader en het einde is nog niet in zicht. De kinderrechter komt tot deze conclusie omdat door de GI is gesteld dat voor [minderjarige] een plek nodig is waar ontwikkelingsgericht wordt gewerkt, maar dat de plek die de GI voor ogen staat schaars is. De GI spreekt over een wachtlijst van zes tot twaalf maanden. De kinderrechter vraagt zich daarom af in hoeverre de ontwikkeling van [minderjarige] gebaat is bij de huidige situatie, waarbij [minderjarige] in afwachting van een plek elders tijdelijk bij de vader verblijft, waarbij de inzet van hulpverlening bij de vader minimaal is gebleken. Immers, de ITB komt slechts eenmaal per week bij de vader, terwijl de GI stelt dat dit veel vaker zou kunnen. Waarom de ITB niet vaker komt is onduidelijk. De vader zegt niet te weten wat de ITB komt doen. Dit zou er op kunnen wijzen dat de vader geen hulpvraag heeft, maar het is aan de GI om te beoordelen of en, zo ja, hoe de hulpverlening van ITB bij de vader dient te worden ingezet en of resultaten worden geboekt of uitblijven en waar dat aan ligt. Daarbij komt dat door de GI ten aanzien van het verblijf van [minderjarige] bij de vader niet is gesteld waarom vanaf de plek bij de vader niet ontwikkelingsgericht kan worden gewerkt, althans niet gebleken is dat dit door de GI is onderzocht. Integendeel, de GI kan niets zeggen over de opvoeding en verzorging van [minderjarige] bij de vader. De GI kan immers desgevraagd geen concrete informatie verstrekken over het verblijf van [minderjarige] bij de vader dan wel over de (opvoedings)capaciteiten, of het gebrek daaraan, van de vader. De GI stelt dat door Xonar niets op papier is gezet, maar dit laat onverlet dat de GI in het kader van de ondertoezichtstelling de regie voert en in het kader van de ondertoezichtstelling toezicht dient te houden op het verloop van de ontwikkeling, de opvoeding en de verzorging van [minderjarige] . Bovendien verzoekt de GI een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder, zodat de GI voldoende gemotiveerd dient te onderbouwen waarom een dergelijke uithuisplaatsing de voorkeur dient te krijgen (noodzakelijk is) boven het huidige verblijf van [minderjarige] bij de vader, zo lang een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet tot de mogelijkheden behoort.
Gelet op al het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat de GI op dit moment haar verzoek voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder niet voldoende heeft onderbouwd. Bij gebreke van de noodzaak voor de verzochte machtiging dient deze te worden afgewezen.