ECLI:NL:RBLIM:2020:6595

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 september 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
C/03/280906 / JE RK 20-1689
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overplaatsing van een minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om de overplaatsing van een minderjarige, [minderjarige], die onder toezicht is gesteld en in een gezinshuis verblijft. De moeder van de minderjarige en [verzoekster 2], het gezinshuis, hebben verzocht om de minderjarige bij hen te laten wonen. De gecertificeerde instelling, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (GI), heeft echter aangegeven dat de minderjarige niet veilig is bij [verzoekster 2] en dat er ernstige zorgen zijn over de samenwerking tussen de GI en het gezinshuis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerking ernstig is verstoord en dat de minderjarige behoefte heeft aan rust en behandeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de GI het recht heeft om de minderjarige over te plaatsen naar een andere jeugdzorgaanbieder, zonder toestemming van de rechtbank, omdat de minderjarige nog geen jaar bij [verzoekster 2] verblijft. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder en [verzoekster 2] afgewezen en de GI veroordeeld om de minderjarige over te plaatsen. De rechtbank benadrukt het belang van de minderjarige en de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving voor haar ontwikkeling.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats: Roermond
Zaakgegevens : C/03/280906 / JE RK 20-1689
datum uitspraak: 4 september 2020
beschikking
in de zaak van
[verzoekster 1], hierna te noemen de moeder (verzoekster 1),
wonende te [woonplaats] ,
[verzoekster 2], hierna te noemen [verzoekster 2] , (verzoekster 2),
vertegenwoordigd door de bestuurders
[naam bestuurder 1]en
[naam bestuurder 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gezamenlijk te noemen verzoeksters,
advocaten: mr. S.PJ. Oudenhoven en mr. L.P.H. Hameleers,
tegen
de gecertificeerde instelling
STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG, hierna te noemen de GI of verweerster,
gevestigd te Roermond,
advocaat: mr. I. Gelissen,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
Tevens is ter zitting uitgenodigd:
de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, hierna te noemen de raad,
gevestigd te Eindhoven.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de moeder en [verzoekster 2] van 30 juli 2020, ingekomen bij de griffie op 31 juli 2020;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de GI van 6 augustus 2020, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2020;
- het (aangevulde) verzoek met bijlagen van de moeder en [verzoekster 2] van 30 juli 2020, ingekomen ter griffie op 11 augustus 2020;
- de beschikking van deze rechtbank van 12 augustus 2020 waarbij het verzoek om [minderjarige] te horen is toegewezen en de zaak ter verdere behandeling is verwezen naar de meervoudige kamer, en iedere verdere beslissing is aangehouden;
- de statuten van [verzoekster 2] , ingediend op 20 augustus 2020 door [verzoekster 2] ;
- de brief van de minderjarige [minderjarige] , ingekomen op 21 augustus 2020;
- de bij e-mailbericht van 26 augustus 2020 ingediende nadere producties van verzoeksters.
1.2.
Op 27 augustus 2020 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- mr. Oudenhoven namens de moeder;
- [verzoekster 2] , bijgestaan door mr. Oudenhoven en mr. Hameleers;
- [naam gezinsvoogd] , gezinsvoogd en [naam gedragswetenschapper] , gedragswetenschapper, vertegenwoordigsters van de GI, bijgestaan door mr. Gelissen;
- [naam vertegenwoordiger Raad] , vertegenwoordiger van de raad.
Aan [naam voorzitter RvT] , voorzitter van de raad van toezicht van [verzoekster 2] , is bijzondere toegang verleend om de zitting bij te wonen.
1.3.
Op 25 augustus 2020 is de minderjarige [minderjarige] gehoord door één van de leden van de meervoudige kamer.
Ter zitting is hiervan, alsmede van de door haar geschreven brief, een zakelijke weergave gegeven.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
Bij beschikking van 8 april 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 8 april 2021.
De kinderrechter heeft bij deze beschikking tevens machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling in een accommodatie jeugdzorgaanbieder (gezinsvervangende omgeving).

3.Het verzoek

3.1.
Verzoeksters verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de GI te bevelen om de minderjarige [minderjarige] bij verzoekster 2 te laten wonen, dan wel dat het de GI verboden wordt om [minderjarige] bij verzoekster 2 weg te nemen dan wel over te plaatsen;
- een zodanige beslissing te nemen – al dan niet krachtens artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek – als de rechtbank in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt, zodanig dat het de GI verboden wordt om [minderjarige] bij verzoekster 2 weg te nemen, dan wel over te plaatsen;
- een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt;
- [minderjarige] te horen;
- een bijzondere curator te benoemen voor [minderjarige] ;
- een onderzoek in te stellen naar de werkwijze van de GI ten aanzien van [minderjarige] ;
- kosten rechtens.
3.2.
Door verzoeksters wordt aangevoerd dat [minderjarige] sinds 31 december 2019 geplaatst is bij [verzoekster 2] . [minderjarige] dreigt ieder moment door de GI te worden opgehaald, om haar naar een ander adres te brengen. Volgens de GI is [minderjarige] niet veilig bij [verzoekster 2] . [verzoekster 2] is een HKZ-gecertificeerd gezinshuis met [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] als pleeghuisouders.
3.3.
Op 10 juli 2020 werd [verzoekster 2] overvallen door een delegatie van de William Schrikker Stichting en zijn vier kinderen weggehaald. Later is bekend geworden dat de veiligheid van die kinderen niet meer gegarandeerd zou zijn. Er zouden veel negatieve verhalen zijn over [verzoekster 2] . Die verhalen zijn echter niet geverifieerd en niet schriftelijk met feiten onderbouwd. Tegenover die negatieve verhalen staan ook positieve verklaringen over [verzoekster 2] . Deze verklaringen zijn allemaal op schrift gesteld.
Op 17 juli 2020 heeft Jeugdbescherming Brabant kinderen weggehaald bij [verzoekster 2] en nu wil de GI [minderjarige] ook weghalen.
[minderjarige] woont nu ruim acht maanden bij [verzoekster 2] en zij voelt zich daar thuis. Als zij voor de zoveelste keer weer naar een andere plek moet, zal ze onherstelbaar beschadigd raken. In het rapport van de raad voor de kinderbescherming, ten behoeve van de ondertoezichtstelling, staat nergens vermeld dat de plek bij [verzoekster 2] niet goed zou zijn voor [minderjarige] . Er staat wel duidelijk in het rapport dat [minderjarige] niet meer verplaatst dient te worden.
Professionals zoals een jeugd- en kinderpsychiater en een psycholoog, hebben aangegeven dat [minderjarige] op haar plek is bij [verzoekster 2] en dat het van groot belang is dat [minderjarige] zich eindelijk eens ‘veilig’ kan gaan voelen en haar talenten kan gaan ontwikkelen. Zij staan niet achter een 24-uurs behandeling van [minderjarige] , zoals de GI van plan is.
3.4.
[minderjarige] dient op korte termijn duidelijkheid te krijgen over haar verblijf bij [verzoekster 2] . De GI wil [minderjarige] weghalen uit haar vertrouwde omgeving, zonder enige gegronde aanleiding en zonder enige onderbouwing met feiten waarom een verplaatsing noodzakelijk zou zijn.
Verzoeksters zijn van mening dat de wijze waarop de GI uitvoering geeft aan de ondertoezichtstelling met spoed aan de kinderrechter moet worden voorgelegd.
Verzoeksters beroepen zich op toepassing van artikel 1:262b BW, waarbij het belang van [minderjarige] voorop dient te staan.
De GI stemde niet in met plaatsing van [minderjarige] op de Vrije School, terwijl [minderjarige] het hier heel goed doet. De GI dient te kijken naar de [minderjarige] van nu, niet hoe [minderjarige] in het verleden was. Verzoeksters wijzen behandeling van [minderjarige] ook niet af, maar wensen die behandeling niet op de (intensieve) wijze zoals het de GI voor ogen staat.
3.5.
Voor het geval dat de rechtbank er niet geheel van overtuigd is dat [verzoekster 2] de geschikte plaats is voor [minderjarige] , wensen verzoeksters de mogelijkheid te krijgen dit nog nader aan te tonen.
Overigens heeft de voorzitter van de raad van toezicht van [verzoekster 2] een schriftelijk verzoek ingediend bij de Inspectie Gezondheid en Jeugd, om zo de onderste steen boven te krijgen.
Voorts heeft de moeder van [minderjarige] twee maanden geleden aan [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] verzocht of zij de voogdij over [minderjarige] willen overnemen. De moeder wenst dat [minderjarige] in alle rust op [verzoekster 2] kan opgroeien.
Verzoeksters menen dat er in deze ook grond is voor de benoeming van een bijzondere curator, op grond van artikel 1:250 BW.
Ook wordt verzocht de minderjarige [minderjarige] te horen. Ze is weliswaar pas 11 jaar, maar kan zich heel goed uitdrukken.
Tot slot wordt verzocht een onafhankelijk onderzoek ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te laten uitvoeren.

4.Het verweer

4.1.
De GI concludeert tot afwijzing van de verzoeken van verzoeksters, met dien verstande dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het horen van [minderjarige] .
Bij wege van zelfstandig verzoek vraagt de GI om verzoekster 2 te veroordelen tot medewerking aan de overplaatsing van [minderjarige] , door [minderjarige] en haar persoonlijke eigendommen over te dragen aan de uitvoerende gecertificeerde professionals op locatie van Bureau Jeugdzorg op maandag 17 augustus om 11.00 uur dan wel verzoekster 2 te bevelen tot medewerking aan de overdracht van [minderjarige] op een dusdanige datum en tijdstip, binnen drie dagen na de in dezen te wijzen beschikking, als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.2.
De GI geeft aan dat zij bij de zitting van de ondertoezichtstelling al bezwaren heeft geuit tegen de benoeming van haar als uitvoerende instantie, vanwege de plek waar [minderjarige] verbleef (en verblijft), [verzoekster 2] . Dit vanwege een (groot) verschil van inzicht in pedagogisch handelen tussen de GI en [verzoekster 2] .
De GI heeft echter het belang van [minderjarige] leidend laten zijn. Bij aanvang van de ondertoezichtstelling is een behandelsetting overwogen, maar omdat [minderjarige] al zo veel onrust heeft gekend en vanaf de plaatsing bij verzoekster 2 enige stabiliteit heeft ervaren, is besloten uit te gaan van de huidige plaatsing bij [verzoekster 2] . De GI had de hoop om te kunnen samenwerken met verzoekster 2, om datgene te doen wat voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is.
4.3.
De GI is van mening dat, op basis van alle voorhanden zijnde informatie over [minderjarige] , de indrukken van [minderjarige] en kennis en wetenschappelijke inzichten over kinderen met trauma, [minderjarige] ambulante dagbehandeling nodig heeft. Dit is besproken met verzoekster 2. Zij gaf aan achter behandeling te staan, maar dat het advies van MET-GGZ zou zijn om niet te behandelen, maar enkel medicamenteus te handelen om enige rust te brengen in het hoofdje van [minderjarige] . Verzoekster 2 zou daarin het advies van MET-GGZ volgen. De GI was een andere mening toegedaan over de behandeling en is met MET-GGZ in gesprek gegaan. In dit gesprek is gebleken dat er geen visieverschil tussen MET-GGZ en de GI is op het behandelen van getraumatiseerde kinderen, maar dat verzoekster 2 eerder heeft aangegeven niet achter een behandeling te staan waardoor MET-GGZ heeft besloten niet in te steken op behandeling. Voor een goede behandeling is het nodig dat verzoekster 2 achter de GGZ-behandeling staat en dit is niet het geval. Behandeling is dan ook niet van de grond gekomen, terwijl dit wel in het belang van [minderjarige] is.
Voorts heeft verzoekster 2, tegen het advies van de GI in, [minderjarige] geplaatst op de Vrije School. Het advies van de GI was om [minderjarige] op dagbehandeling te plaatsen alvorens de weg naar school bewandeld kon worden.
4.4.
Naar aanleiding van het weghalen van de kinderen bij verzoekster 2 door de William Schrikker Stichting en Jeugdbescherming Brabant, wilde het crisisteam van de GI in gesprek gaan met [minderjarige] . Verzoekster 2 stond hier echter niet voor open. Op 23 juli 2020 heeft een gesprek met [minderjarige] plaatsgevonden. Verzoekster 2 stond dit alleen toe in aanwezigheid van mr. Oudenhoven. De gezinsvoogden zagen een angstig en bedrukt meisje en het was niet mogelijk om met [minderjarige] goed in gesprek te gaan over de uithuisplaatsing van de andere kinderen.
Tijdens een Team rondom de Jeugdige (TRJ) zijn de signalen vanuit de William Schrikker Stichting en Jeugdbescherming Brabant gedeeld met de GI, in het bijzijn van Veilig Thuis. Deze signalen bevestigen de vroegere ervaringen van de GI rondom het verschil van inzicht over het pedagogisch handelen. Naar aanleiding van het bovenstaande en het feit dat er geen overeenstemming kwam rondom behandeling en onderwijs voor [minderjarige] , heeft de GI besloten dat [minderjarige] overgeplaatst dient te worden. Bij dit besluit is zeker meegenomen dat [minderjarige] zelf aangeeft bij verzoekster 2 te willen blijven, net als de moeder en dat de school aangeeft dat het goed gaat. De reden dat de GI een overplaatsing toch noodzakelijk vindt, heeft te maken met het patroon dat de GI bij verzoekster 2 en kinderen die daar hebben verbleven, ziet.
4.5.
Nadat de zorgen over de plek van [minderjarige] bij [verzoekster 2] zijn toegenomen heeft de GI in multidisciplinair overleg besloten om [minderjarige] over te plaatsen. De GI heeft deze overplaatsing aangekondigd en [minderjarige] niet aangetroffen bij [verzoekster 2] .
Er is geen sprake van onrechtmatig handelen door de GI, om [minderjarige] over te willen plaatsen. Op grond van de verleende machtiging uithuisplaatsing heeft de GI de bevoegdheid om [minderjarige] te plaatsen bij een accommodatie jeugdzorgaanbieder. De GI bepaalt welke aanbieder dit is.
Indien verzoekster 2, althans [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] , meent dat zij moeten worden aangemerkt als pleegouders en dat de GI toestemming nodig heeft van de kinderrechter om [minderjarige] over te plaatsen, wordt opgemerkt dat dit niet juist is. Nog los van de vraag of [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] als pleegouders moeten worden aangemerkt, is het een feit dat [minderjarige] nog geen jaar bij verzoekster 2 verblijft en er derhalve geen toestemming van de kinderrechter nodig is.
4.6.
De GI wenst echter een “klopjacht” op [minderjarige] te voorkomen. De GI kiest daarom niet voor een onaangekondigd bezoek aan verzoekster 2.
De GI kiest ervoor om in het kader van de geschillenregeling over de uitvoering van de ondertoezichtstelling, verzoekster 2 te bewegen om medewerking te verlenen aan een overplaatsing van [minderjarige] .
Onaangekondigd verschijnen met de sterke arm, om [minderjarige] zo over te plaatsen, is alleen nog maar schadelijker voor [minderjarige] . Om die reden wordt aan de rechtbank gevraagd te bewerkstelligen dat een overplaatsing ten uitvoer kan worden gelegd. De GI zal echter geen dwangsom of lijfsdwang vorderen, omdat voor nu de verwachting bestaat dat [minderjarige] hiermee wordt belast doordat zij hiervan op de hoogte wordt gesteld op een voor [minderjarige] niet passende manier.
Niet overplaatsen zou betekenen dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer uitvoerbaar is voor de GI. Het verschil in inzicht over de juiste wijze van pedagogisch handelen zal blijven leiden tot samenwerkingsproblemen met verzoekster 2, zoals dit in het verleden ook was.
De GI zal in dat geval vragen om een tussentijdse beëindiging van de ondertoezichtstelling.
4.7.
De GI geeft voorts aan geen bezwaar te hebben tegen het horen van [minderjarige] .
Voor benoeming van een bijzondere curator is geen aanleiding. Het is maar de vraag of de belangen van de moeder met gezag in strijd zijn met de belangen van [minderjarige] . Het lijkt er meer op dat er een geschil is tussen verzoekster 2 en de GI voor wat betreft de plek van [minderjarige] .
Een onafhankelijk onderzoek op grond van artikel 810a Rv geeft een ouder niet de bevoegdheid om de rechter te vragen een deskundigenonderzoek te gelasten naar “de werkwijze” van een GI. Voor zover de rechtbank een dergelijk onderzoek noodzakelijk acht, ligt het meer voor hand om de raad te vragen onderzoek te doen.

5.Het verhandelde ter zitting

5.1.
Door de rechtbank om verduidelijking gevraagd, heeft mr. Oudenhoven meegedeeld dat (alleen) [verzoekster 2] verzoekster 2 is, vertegenwoordigd door [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] .
5.2.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling uitgebreid aan de orde gesteld en verkend of een onderzoek door de raad zinvol zou zijn of dat er een eindbeslissing zou moeten worden genomen.
5.3.
Namens verzoeksters is naar voren gebracht dat zij graag een nieuw raadsonderzoek zouden zien, ook in verband met het perspectief van [minderjarige] . De moeder wenst immers de voogdij over te dragen aan [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] en daardoor komt dan ook het perspectief bij [verzoekster 2] te liggen.
De informatie van het raadsrapport van februari 2020 is achterhaald, het raadsonderzoek was in januari 2020 en het is nu augustus 2020. [minderjarige] heeft zich heel goed ontwikkeld.
Ze krijgt wel iets mee van de onrust in de huidige situatie, maar zij wordt er zoveel mogelijk buiten gehouden.
Het is correct dat de advocaat van verzoeksters bij het gesprek was op 23 juli 2020 van de gezinsvoogden met [minderjarige] . Dit was op verzoek van de moeder. Bovendien klopt de verslaglegging van de GI van dat gesprek niet. [minderjarige] was niet angstig en bedrukt.
Het belang van [minderjarige] moet leidend zijn en mag niet ten koste gaan van twee strijdende instanties. [verzoekster 2] heeft gedocumenteerde bronnen, terwijl de GI alleen maar verhalen heeft. Er kan en mag ook niet voorbij worden gegaan aan wat [minderjarige] zelf aangeeft en de goede indruk die zij maakt, ook ten overstaan van een van de rechters.
[verzoekster 2] heeft geprobeerd in overleg te gaan met de GI. [verzoekster 2] staat ook open voor behandeling voor [minderjarige] , maar geen dagbehandeling in een inrichting.
5.4.
Door de GI is aangegeven dat een beslissing nodig is. Als een raadsonderzoek wordt gelast zal de GI wel meewerken, maar eigenlijk is er geen tijd om dat onderzoek af te wachten. [minderjarige] zit niet op de goede plek nu. De GI weet niet hoe het nu met [minderjarige] gaat en waar ze is. De ondertoezichtstelling is nu niet uitvoerbaar. Deze situatie kan niet voortduren en is vanuit de beroepscode van de GI niet langer te verantwoorden. Desnoods moet de ondertoezichtstelling dan maar geschorst worden.
De laatste keer dat er contact was met [minderjarige] moest de advocaat van verzoeksters erbij zijn, terwijl een gezinsvoogd vrijelijk toegang moet kunnen hebben tot een kind. De advocaat schetst een ander beeld van het gesprek, maar de gezinsvoogden zijn pedagogisch onderlegd en kunnen gedragingen van [minderjarige] beter duiden. [minderjarige] staat heel erg onder druk. De GI is nu een dreiging voor [minderjarige] en voor [verzoekster 2] . [minderjarige] linkt de GI alleen maar aan ‘haar weg willen halen’.
Van belang is dat de GI te weten komt wat de ‘last’ bij [minderjarige] weghaalt en wat voor haar nu helpend is. Er is een plek voor langere termijn beschikbaar voor [minderjarige] , waar ze behandeling zal krijgen. Er is goed gekeken naar wat [minderjarige] nodig heeft.
Het is begrijpelijk dat [minderjarige] nu graag bij [verzoekster 2] wil blijven, maar dat gaat geen duurzame oplossing bieden voor haar problemen. Er zijn signalen van diverse trauma’s en behandeling is essentieel. Gesteld wordt dat de problematiek bij [minderjarige] nu veel minder is, maar dit komt ook door de fase waar [minderjarige] nu in zit. Tijdens de basisschoolperiode kunnen kinderen zich goed aanpassen en laten ze sociaal wenselijk gedrag zien. Dit zal echter veranderen richting pubertijd en er moet dus ook niet (alleen) gekeken worden naar hoe [minderjarige] zich nu gedraagt.
De GI heeft er weinig vertrouwen in dat met [verzoekster 2] overeenstemming wordt bereikt of gezamenlijk opgetrokken kan worden. [verzoekster 2] heeft een onorthodoxe pedagogische manier van handelen en die is voor professionals onaanvaardbaar.
5.5.
Door de raad is ter zitting naar voren gebracht dat het moet gaan om [minderjarige] en niet om de verhoudingen tussen de instanties.
De raadsrapportage van februari 2020 is uitgebreid en niet achterhaald. Er was bij aanvang van de ondertoezichtstelling al twijfel of ze bij [verzoekster 2] wel op de goede plek zat. Toen [minderjarige] net bij [verzoekster 2] was vertoonde zij ook probleemgedrag. De onrust in haar leven heeft een grote rol gespeeld en onduidelijk is wat [minderjarige] allemaal heeft meegemaakt. In ieder geval is [minderjarige] slachtoffer geworden van de onverantwoordelijke keuzes die volwassenen om haar heen hebben gemaakt. [minderjarige] had rust, stabiliteit en continuïteit nodig. Maar onrust is er nog steeds, weer vanwege keuzes die volwassenen voor haar maken. [minderjarige] zou naar een neutrale plek moeten waar dit alles niet speelt. Ze heeft recht op de juiste hulp en een plek waar ze kan en mag zijn, zonder angst dat ze wordt weggehaald of weer weg moet.
De samenwerking tussen de instanties loopt niet, dus hoe kan het dan goed gaan met [minderjarige] ? De samenwerking van volwassenen is zo belangrijk voor de ontwikkeling van [minderjarige] en die samenwerking is er niet. Een raadsonderzoek heeft nu echt geen meerwaarde. [minderjarige] heeft recht op duidelijkheid.

6.De beoordeling

6.1.
Op grond van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter bekijkt eerst of de betrokkenen toch nog tot overeenstemming kunnen komen, maar indien dit niet mogelijk is neemt hij een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
De rechtbank kan na kennisneming van de stukken en gelet op het verhandelde ter zitting niet anders dan vaststellen dat er geen overeenstemming tussen betrokkenen mogelijk is. Het gelasten van een (nieuw) raadsonderzoek zal niet op heel korte termijn duidelijkheid geven en zal geen oplossing bieden voor de ontstane onrust en het ontbreken van een constructieve samenwerkingsrelatie tussen verzoeksters en de GI. De rechtbank komt tot de conclusie dat een eindbeslissing nodig is, die wel duidelijkheid brengt.
6.2.
Als eerste wenst de rechtbank op te merken dat het juridisch gezien juist is, dat de GI geen instemming behoeft van de rechtbank om [minderjarige] over te plaatsen. Bij beschikking van 8 april 2020 is de GI gemachtigd om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdzorgaanbieder. [verzoekster 2] is hierbij als accommodatie niet specifiek benoemd.
Voorts is ter zitting ook duidelijk naar voren gebracht dat verzoekster 2 [verzoekster 2] betreft en dat niet [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] als zodanig ook verzoeksters zijn in deze procedure. [verzoekster 2] kan niet worden aangemerkt als een natuurlijk persoon die een kind als behorende tot zijn gezin opvoedt en kan derhalve ook niet aanvoeren dat de toestemming van de rechtbank nodig is om [minderjarige] over te plaatsen (blokkaderecht), nog daargelaten dat [minderjarige] nog niet langer dan een jaar bij [verzoekster 2] verblijft.
Voor wat betreft de moeder merkt de rechtbank op dat niet is onderbouwd op grond waarvan zij verzoekt [minderjarige] niet over te plaatsen. Voor zover de moeder geacht wordt een beroep te hebben gedaan op toepassing van het bepaalde in artikel 1:265d, tweede lid, onder c, van het Burgerlijk Wetboek (BW), inhoudende:
(…)
2 De met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt kunnen wegens gewijzigde omstandigheden de gecertificeerde instelling verzoeken:
a. de uithuisplaatsing te beëindigen;
b. de duur ervan te bekorten;
c. af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige, tenzij de toestemming reeds met toepassing van artikel 265i is verleend.
(…)
Artikel 1:265i BW:
De gecertificeerde instelling behoeft de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin.
(…)
wordt opgemerkt dat de moeder niet met de GI rechtstreeks communiceert en niet aan de GI heeft verzocht om af te zien van een wijziging van verblijfplaats van [minderjarige] . Bovendien wordt [minderjarige] nog niet langer dan een jaar verzorgd door een ander.
De GI heeft derhalve het recht om [minderjarige] te verplaatsen, zonder toestemming van de rechtbank. In dit geval heeft de GI er voor gekozen om [minderjarige] niet onaangekondigd weg te halen.
6.3.
In de beschikking van 8 april 2020 is – voor zover van belang – opgenomen:
(…)
Er is geen duidelijkheid over haar perspectief. [minderjarige] heeft te maken gehad met teleurstellingen, onveiligheid, onzekerheid en waarschijnlijk met verwaarlozing en mishandeling of mogelijk seksueel misbruik. Er kan niet uitgesloten worden dat er sprake is van hechtingsproblematiek en/of trauma’s. Ook nu lijkt zij weer niet op de juiste plek te zitten en is onduidelijk wat passend zal zijn.
(…)
Ondanks de geuite bezwaren zal de kinderrechter Bureau Jeugdzorg Limburg als GI belasten met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
(…)
De kinderrechter acht het nu vooral van het allerhoogste belang dat [minderjarige] zo spoedig mogelijk de hulp en duidelijkheid krijgt die ze nodig heeft en dat de GI zich daarvoor kan en zal gaan inspannen.
(…)
Of en in hoeverre de huidige plek – feitelijk, maar ook qua aard – de juiste en passende is voor [minderjarige] zal de komende tijd nader bekeken moeten worden. De kinderrechter spoort daarbij aan op constructief samenwerken van alle betrokkenen in het belang van [minderjarige] .
De GI heeft reeds bij de behandeling van het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] aangegeven moeilijkheden te voorzien in de samenwerking met [verzoekster 2] danwel [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] . Nu de kinderrechter de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing toch heeft opgedragen aan de GI, heeft de GI besloten dat het belang van [minderjarige] leidend is. In eerste instantie wilde de GI [minderjarige] in een behandelsetting plaatsen, maar ze heeft besloten [minderjarige] bij [verzoekster 2] te laten nu ze daar enige stabiliteit heeft ervaren. Van belang was wel dat er open communicatie zou zijn tussen [verzoekster 2] en de GI over de ontwikkeling van [minderjarige] . Dit is door verzoeksters ook niet betwist, waarbij nog kan worden opgemerkt dat ook de noodzaak van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing als zodanig niet zijn betwist.
Door het uitspreken van de ondertoezichtstelling rust op de GI de wettelijke plicht om de verantwoordelijkheid voor de minderjarige te dragen en te bezien wat in haar belang is en daarnaar te handelen. Gebleken is dat de GI, ondanks eerdere bezwaren, de samenwerking aan wilde gaan met [verzoekster 2] .
De rechtbank stelt echter vast dat [verzoekster 2] gewoon haar eigen plan heeft getrokken, met uitsluiting van de GI. In dit verband merkt de rechtbank op dat het er op lijkt dat de moeder ook schuil is gegaan achter [verzoekster 2] in plaats van als zelfstandige partij in de samenwerking te staan.
[verzoekster 2] heeft niet duidelijk gemaakt dat er wél sprake zou zijn geweest van enige, constructieve samenwerking met de GI. Zij heeft vooral duidelijk proberen te maken dat zij goed werk doet, dat tegenover de negatieve verhalen over [verzoekster 2] heel veel positieve verhalen staan en dat het goed gaat met [minderjarige] (maar zonder de GI toe te laten).
Naar het oordeel van de rechtbank gaat het er nu niet om of er wel of niet sprake zou zijn van mishandeling, een onorthodoxe manier van opvoeden of andere redenen waarom [minderjarige] niet bij [verzoekster 2] kan blijven. Het gaat er hier om dat [verzoekster 2] de GI niet in staat stelt haar verantwoordelijkheid, in het kader van de aan haar opgedragen uit te voeren kinderbeschermingsmaatregel, te nemen.
6.4.
Uit het raadsrapport van februari 2020 bleek al dat niet geheel duidelijk was wat de gedragsproblemen van [minderjarige] veroorzaakte, maar dat behandeling in ieder geval nodig was.
De GI heeft vervolgens, op basis van alle informatie, ingeschat dat ambulante behandeling nodig was voor [minderjarige] en vervolgens (speciaal) onderwijs. De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster 2] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat zij zelf als behandeling te bieden heeft voor een minderjarige met een dergelijke achtergrond en problematiek. Vervolgens stelt zij echter de GI ook niet in de mogelijkheid om de behandeling wel te regelen. [verzoekster 2] is degene geweest die haar eigen plan heeft getrokken. Zij heeft aangegeven niet te kunnen instemmen met ambulante dagbehandeling en zij heeft [minderjarige] (al) naar de Vrije School laten gaan, alles zonder overleg met de GI.
De rechtbank acht daarbij van belang op te merken dat de GI leidend is en de zorgaanbieder, zoals [verzoekster 2] is, volgend. Als de GI iets nodig vindt, in het kader van behandeling of onderwijs of wat dan ook, heeft [verzoekster 2] zich daarnaar te schikken. Indien en voor zover er echt een geschil zou zijn over de (soort) behandeling of welke school voor [minderjarige] geschikt zou zijn, had het op de weg van [verzoekster 2] gelegen om dát geschil voor te leggen aan de kinderrechter, in plaats van zelf alles te beslissen. Met het besluit om [minderjarige] weg te houden van de GI als triest dieptepunt.
Door [verzoekster 2] werd geen toestemming aan de gezinsvoogd gegeven om zonder toezicht met [minderjarige] in gesprek te gaan over haar gemoedstoestand na het weghalen van de andere kinderen die op [verzoekster 2] verbleven. Opgemerkt wordt dat binnen de kaders van een ondertoezichtstelling, hetgeen een kinderbeschermingsmaatregel is, de jeugdzorgwerkers van de GI met de kinderen mogen en moeten kunnen praten. Dit is inherent aan hun functie als uitvoerder van voornoemde maatregel. [verzoekster 2] had het recht niet om die gesprekken te weigeren. Overigens de moeder, die zich blijkbaar in verband met dat gesprek liet vertegenwoordigen door mr. Oudenhoven, ook niet.
Naast de falende samenwerking met de GI wil en kan de rechtbank er ook niet aan voorbij gaan dat [verzoekster 2] als zorgaanbieder is omgeven van strijd en onrust. Het is nu niet aan de rechtbank om te oordelen over de zorgen die worden geuit over [verzoekster 2] . Daar wordt blijkbaar onderzoek naar gedaan door Veilig Thuis en de Inspectie (op verzoek van [verzoekster 2] zelf). Feit is echter wel dat [minderjarige] het laatst overgebleven kind is dat bij [verzoekster 2] verblijft. De andere kinderen zijn door de betrokken GI’s al weggehaald. [minderjarige] is door [verzoekster 2] zelfs verborgen gehouden, waarbij [verzoekster 2] zelf (actief) de pers heeft opgezocht. [minderjarige] bevindt zich daardoor in een wel heel uitzonderlijke situatie, waarvan aan te nemen is dat zij die niet zal kunnen overzien en begrijpen. Overigens is de rechtbank helemaal niet gebleken of en welke rekenschap [verzoekster 2] zich geeft van de effecten op [minderjarige] , gelet op het hele gedoe om [verzoekster 2] heen en de recente gebeurtenissen.
Van belang is dat [minderjarige] rust krijgt en dat kan niet in de huidige setting die is omgeven van spanning en onrust. Ook zal er echt gestart moeten worden met behandeling. Er is, en ook dat is heel belangrijk- volgens de GI een geschikte plek voor haar beschikbaar waar zij kan blijven.
6.5.
Uiteraard heeft de rechtbank ook stilgestaan bij hetgeen [minderjarige] zelf heeft geschreven en heeft verteld aan een van de rechters. Ze vindt het fijn bij [verzoekster 2] , is niet meer boos en wil graag blijven. [minderjarige] heeft in het gesprek een stellige, goede en rustige indruk gemaakt. Maar dat betekent niet dat daarmee de zorgen zijn weggenomen en dat de plek bij [verzoekster 2] daarmee dus in haar belang is.
6.6.
Gelet op al het bovenstaande acht de rechtbank het meer dan begrijpelijk dat de GI van mening is dat de huidige plaatsing van [minderjarige] niet langer houdbaar is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het het meest in het belang van [minderjarige] is dat de GI gevolgd wordt in haar verzoek en zal dat verzoek toewijzen.
De rechtbank hecht er aan nog op te merken –wellicht ten overvloede- het hartverscheurend te vinden dat [minderjarige] , juist dit kind dat al zoveel heeft meegemaakt, met wie al zoveel heen en weer is ‘gesleept’, in deze situatie is terecht gekomen. Zij heeft het nodig om ergens te kunnen en mogen zijn én blijven, ergens waar geen onzekerheid, spanning of onrust is, ergens waar zij de nodige behandeling kan krijgen en vooral ergens waar zij zich vrijelijk en onbelast kan bewegen tussen de voor haar belangrijke en verantwoordelijke mensen. Het moeten verlaten van [verzoekster 2] zal weer een verlieservaring zijn en haar verdrietig maken, maar de rechtbank denkt dat dit uiteindelijk voor haar de beste kans biedt zich goed te ontwikkelen.
6.7.
De (resterende) verzoeken van verzoeksters
Toewijzing van het verzoek van de GI brengt afwijzing van de verzoeken van verzoeksters met betrekking tot het laten wonen van [minderjarige] bij [verzoekster 2] met zich mee.
Het verzoek om [minderjarige] apart te horen is reeds gehonoreerd. [minderjarige] is al gehoord op 25 augustus 2020, zodat dit verzoek niet meer hoeft te worden toegewezen.
De rechtbank zal niet tot benoeming van een bijzondere curator overgaan. De rechtbank is van oordeel dat niet geconstateerd kan worden dat er sprake is van een belangenstrijd tussen de minderjarige en de ouder met gezag. Weliswaar liggen de belangen van de ouder met gezag niet op één lijn met de belangen van GI, maar dat is niet waarvoor dit wetsartikel is bedoeld.
Voor wat betreft het verzoek gebaseerd op artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering merkt de rechtbank op dat het betreffende artikel ziet op een onderzoek dat op verzoek van een ouder wordt gedaan en indien het een onderzoek betreft dat tot een beslissing in de zaak bijdraagt. Daarvan is hier naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dit artikel is met name bedoeld voor verzoeken met betrekking tot een ondertoezichtstelling of beëindiging van het ouderlijk gezag waar doorgaans de raad een verzoek toe doet en ouders het recht gegeven moet worden om het advies/ verzoek van de raad tegen het licht te laten houden. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het artikel ziet niet op een onderzoek naar de werkwijze van de GI. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verzoekers zich niet met recht op dit artikel kunnen beroepen.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
veroordeelt verzoeksters tot medewerking aan overplaatsing van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , door haar en haar persoonlijke eigendommen over te dragen aan de uitvoerende gecertificeerde professionals op locatie van Bureau Jeugdzorg Limburg op
maandag 7 september 2020 om 11.00 uur;
7.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
7.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.BT.G. Steeghs (voorzitter), mr. M.I.J. Hegeman en mr. S.A.M.C. van de Winkel, allen kinderrechter, in tegenwoordigheid van L. Reijnders-Verlinden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2020.