ECLI:NL:RBLIM:2020:6518

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 20/2177
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening woningsluiting op basis van Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 2 september 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van de gemeente Simpelveld had op 18 augustus 2020 een last onder bestuursdwang opgelegd aan de verzoeker, waarbij de woning per 2 september 2020 gesloten diende te worden voor de duur van zes maanden. Dit besluit was gebaseerd op de constatering van 17 gram hennep en materialen die vaak worden gebruikt voor hennepkwekerijen, alsook eerdere overtredingen van de Opiumwet in 2017. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat de sluiting onterecht was en dat er sprake was van een spoedeisend belang. Tijdens de zitting op 1 september 2020 is de zaak behandeld via een telefonische beeldverbinding. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat er sprake was van recidive, aangezien de woning eerder was gesloten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de sluiting noodzakelijk was ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en de voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in bezwaar stand kan houden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/2177
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 september 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Jonk),
en

de burgemeester van de gemeente Simpelveld, verweerder

(gemachtigde: mr. G.B. Falkenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang aan verzoeker opgelegd die ertoe strekt dat hij met ingang van 2 september om 12:00 uur de woning aan het [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) dient te sluiten en voor de duur van 6 maanden gesloten dient te houden.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft op 1 september 2020 plaatsgevonden via een telefonische beeldverbinding. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Het gaat in deze zaak om de sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk – kort gezegd – een woning te sluiten indien vanuit die woning softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig zijn. Verzoeker heeft in bezwaar verzocht om het bestreden besluit te herroepen en een nieuw besluit te nemen waarin van de woningsluiting wordt afgezien, dan wel een voorwaardelijke sluiting wordt opgelegd, dan wel sluiting voor een kortere periode wordt opgelegd. Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter om het bestreden besluit te schorsen zodat verweerder niet kan overgaan tot sluiting van de woning.
Feiten en omstandigheden
3. Uit de op 31 juli 2020 door de politie opgemaakte bestuurlijke rapportage blijkt het volgende.
3.1.
De politie is in verband met een openstaande signalering van [naam] een onderzoek gestart naar zijn verblijfsplaats en daaruit blijkt dat deze [naam] , samen met verzoeker en nog twee andere personen, staat ingeschreven op het adres van de woning. De politie is naar aanleiding daarvan op 20 juli 2020 binnengetreden in de woning.
3.2.
Bij het door de politie ingestelde onderzoek in de woning zijn de volgende zaken geconstateerd:
  • na het waarnemen van een hennepgeur is in een openstaand kastje naast de televisie in een plastic zak een op hennep gelijkende stof aangetroffen, waarvan daarna een indicatieve test heeft uitgewezen dat dit hennep betrof met een gewicht van 17 gram netto;
  • in de kelder zijn twee slakkenhuizen aangetroffen. In de bestuurlijke rapportage staat daarover vermeld dat deze doorgaans worden gebruikt om koolstoffilters op aan te sluiten bij hennepplantages waar grotere hoeveelheden hennep geproduceerd kunnen worden;
  • in de kelder is een transformatorbord gezien met daarop een aantal transformatoren. In de bestuurlijke rapportage staat daarover vermeld dat deze doorgaans worden gebruikt om de grote hoeveelheden energie die nodig is voor het in werking stellen van kweeklampen naar het juiste voltage/amperage te transformeren en dat deze doorgaans gebruikt worden bij hennepplantages waar grotere hoeveelheden hennep geproduceerd kunnen worden.
3.3.
In de bestuurlijke rapportage wordt verder aangegeven dat in deze woning door de voormalige bewoners de volgende strafbare feiten zijn gepleegd:
  • overige drugsdelicten, 30 juli 2017;
  • handel e.d. softdrugs (lijst II) incident, 30 juli 2017;
  • vervaardigen harddrugs (lijst I) incident, 13 juli 2017;
  • bezit harddrugs (lijst I) incident, 12 juli 2017; en
  • vervaardigen softdrugs (lijst II) 12 juli 2017.
3.4.
Ook is in de bestuurlijke rapportage vermeld dat J.J.H. Janssen als eigenaar van de woning staat geregistreerd en in zijn panden dan wel woningen in het verleden vaker verdovende middelen zijn aangetroffen en inbeslaggenomen door de politie.
4. Op 7 augustus 2020 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Aan dit voornemen heeft verweerder de eerder genoemde onderzoeksbevindingen uit de bestuurlijke rapportage ten grondslag gelegd. Daaruit is volgens verweerder gebleken dat er in de woning een middel aanwezig was dat vermeld staat op lijst II van de Opiumwet, te weten hennep, en dat er in de woning voorwerpen aanwezig waren bestemd tot het telen van hennep. Verder blijkt uit het voornemen dat de politie op 12 juli 2017 in de woning 1343 gram hennep, 24 XTC-tabletten, 284 gram amfetamine en een kristallisatieopstelling heeft aangetroffen. Verweerder heeft de woning om die reden bij besluit van 18 juli 2017 gesloten voor de duur van 6 maanden.
5. Verzoeker heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten zoals onder het kopje “Procesverloop” staat weergegeven.
7. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
8. Voor de gronden van het verzoekschrift heeft verzoeker verwezen naar het bezwaarschrift.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
9. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde connexiteitsvereiste is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
11. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed en overweegt daartoe het volgende.
11.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat er sprake is van een spoedeisend belang omdat de sluiting van de woning zeer spoedig plaats zal vinden, nog voordat op zijn bezwaarschrift is beslist. Daarbij heeft verzoeker gewezen op het huisrecht en de rechten als beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11.2.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift, en ter zitting, betwist dat verzoeker spoedeisend belang heeft. Verweerder is van mening dat verzoeker en zijn medebewoners reeds geruime tijd rekening hadden kunnen en moeten houden met de woningsluiting, omdat het voornemen reeds op 7 augustus 2020, en het bestreden besluit op 20 augustus 2020, aangetekend is verzonden. Van een spoedeisend belang is daarom geen sprake, aldus verweerder. Dat verzoeker mogelijk geen vervangende woonruimte heeft gezocht komt volgens verweerder voor rekening en risico van verzoeker en van een noodtoestand aan de zijde van verzoeker is verweerder niet gebleken.
11.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat evident sprake is van een spoedeisend belang nu op korte termijn sluiting dreigt van de woning waar verzoeker verblijft. Dat verzoeker de woningsluiting al enige tijd aan had kunnen zien komen, maakt niet dat hij daarom geen spoedeisend belang meer heeft bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening. Dit is een ingrijpend besluit met verstrekkende gevolgen voor verzoeker. Hij heeft daardoor immers geen toegang meer tot zijn woning. Nu verweerder voornemens is om de woning te sluiten voordat hij op het bezwaar van verzoeker heeft beslist, is daarmee het spoedeisend belang van verzoeker bij deze voorlopige voorziening gegeven.
12. Nu vast is komen te staan dat aan beide formele vereisten van artikel 8:81 van de Awb is voldaan, brengt dit met zich mee dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet zich daarbij voor de vragen gesteld of verweerder bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan én of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
Wettelijk kader
13. Voor de beoordeling geldt artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als wettelijk kader. Hierin is bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien – voor zover hier relevant – in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Hennep is een middel vermeld op lijst II van de Opiumwet.
Ter uitvoering van de bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder het zogenaamde “Handhavingsbeleid toepassing Wet Damocles en wet Victoria 2017” (hierna: de beleidsregel) vastgesteld op 6 november 2017.
Uit de beleidsregel blijkt dat voor het bepalen van een meer dan geringe overschrijding van de hoeveelheid softdrugs die kan worden aangemerkt als bestemd voor eigen gebruik wordt aangesloten bij de Aanwijzing Opiumwet. Hiervan is bij softdrugs sprake bij een hoeveelheid van meer dan 5 gram.
In de beleidsregel is, voor zover hier relevant, het volgende beleid opgenomen over handel in softdrugs in woningen:
  • bij de eerste overtreding van de Opiumwet wordt in beginsel volstaan met een schriftelijke waarschuwing; en
  • bij de tweede overtreding van de Opiumwet binnen 5 jaar na de eerste overtreding wordt de woning gesloten voor een periode van 6 maanden.
De bevoegdheid tot het sluiten van de woning
14. Verzoeker heeft aangevoerd dat de aangetroffen hoeveelheid hennep slechts een geringe hoeveelheid betreft die niet voor daadwerkelijke overlast zal zorgen. Verzoeker heeft in dat kader beargumenteerd dat alle vier de bewoners van de woning van deze hennep gebruik maakten, wat volgens hem neerkomt op minder dan een maximaal per dag aan te schaffen hoeveelheid hennep voor eigen gebruik per persoon. Daarnaast heeft verzoeker erop gewezen dat gezien deze hoeveelheid strafbaarheid op grond van artikel 11, zesde lid, van de Opiumwet, wordt uitgesloten. Ook de wijze waarop de hennep is aangetroffen wijst op de aanwezigheid daarvan voor eigen gebruik, namelijk in de huiskamer in een kast naast de televisie en in één zakje in plaats van in afzonderlijke gripzakjes. Volgens verzoeker wijzen deze omstandigheden niet op een handelsbestemming, waarbij hij tevens heeft opgemerkt dat er in de woning verder geen weegschaal, gripzakjes, of soortelijke attributen zijn aangetroffen.
14.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2933) overwogen dat mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van verzoekers om het tegendeel aannemelijk te maken.
14.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, volgt dat, indien het om een geringe overschrijding van 5 gram gaat, in de regel moet worden geoordeeld dat een betrokkene het tegendeel aannemelijk heeft gemaakt en er aldus geen bevoegdheid bestaat om een last onder bestuursdwang op te leggen als een betrokkene:
  • een helder en consistent betoog heeft over zijn eigen gebruik dat een geringe overschrijding van de grens van 5 gram vanwege dat gebruik aannemelijk maakt; en
  • er geen andere zaken in het pand zijn aangetroffen die wijzen op drugshandel; en
  • niet is gebleken van andere relevante feiten en omstandigheden.
De Afdeling heeft deze jurisprudentielijn nogmaals bevestigd in zijn uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:754).
14.3.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat niet is betwist dat de 17 gram hennep aangemerkt kan worden als een handelshoeveelheid softdrugs in de zin van voornoemde jurisprudentie van de Afdeling.
14.4.
Voor zover verzoeker aan heeft willen voeren dat verweerder niet bevoegd was om zijn woning te sluiten nu er slechts een geringe handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen in zijn woning overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Hoewel het betoog van verzoeker dat de vier bewoners allemaal cannabis gebruiken, op zichzelf nog wel de overschrijding van de hoeveelheid van 5 gram zou kunnen verklaren, kan dit betoog verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter toch niet baten. Naast de 17 gram hennep zijn er immers twee slakkenhuizen (luchtafzuigers) en een transformatorbord in de woning van verzoeker aangetroffen. Zoals in de bestuurlijke rapportage is aangegeven, worden deze in de regel ingezet bij (grotere) hennepkwekerijen. Tevens is in dit geval relevant dat de woning minder dan 5 jaar geleden reeds gesloten is geweest, waardoor er sprake is van recidive. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangetroffen hoeveelheid hennep niet bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking, dan wel daartoe aanwezig is. Verzoekers betoog kan daarom niet slagen. Dat de wijze waarop de hennep is aangetroffen volgens verzoeker niet op een handelsbestemming duidt, wat daarvan ook zij, maakt het voorgaande niet anders.
14.5.
Ook in de verwijzing van verzoeker naar artikel 11, zesde lid, van de Opiumwet heeft verweerder terecht geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de aangetroffen hennep voor eigen gebruik bestemd was. Uit dat artikel blijkt allereerst niet dat de strafbaarheid wordt uitgesloten zoals verzoeker heeft aangevoerd, maar slechts dat er strafrechtelijk geen sprake is van een misdrijf, maar van een overtreding. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat het hier om een bestuursrechtelijke beoordeling gaat, waarvan reeds is gebleken dat verzoeker niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat dit als een hoeveelheid voor eigen gebruik kan worden aangemerkt.
15. De bevoegdheid van verweerder om aan verzoeker op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen, staat reeds daarmee vast. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de bevoegdheid tot woningsluiting die verweerder heeft ontleend aan de aangetroffen voorwerpen behoeft daarom geen nadere bespreking meer. Nu de bevoegdheid tot sluiting van de woning vaststaat zal de voorzieningenrechter moeten beoordelen of verweerder van die bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
Het gebruikmaken van de bevoegdheid tot sluiting
16. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beslissingsruimte. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte. In de woning is 17 gram hennep aangetroffen wat, zoals hiervoor aan de orde is geweest, kan worden aangemerkt als een handelshoeveelheid softdrugs. In de beleidsregel is vastgesteld dat bij de tweede overtreding van de Opiumwet binnen 5 jaar na de eerste overtreding de woning wordt gesloten voor een periode van 6 maanden. De sluiting van de woning is in zoverre in overeenstemming met de beleidsregel.
17. Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid hanteert de voorzieningenrechter het toetsingskader zoals de Afdeling dat heeft uiteengezet in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912).
18. Op de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
18.1.
Verzoeker heeft, naast het reeds aangehaalde argument dat de aangetroffen hoeveelheid hennep voor eigen gebruik was, tevens aangevoerd dat de wijze waarop de twee slakkenhuizen en het transformatorbord zijn aangetroffen er niet op wijzen dat van deze goederen een gevaar uitgaat en er aldus geen of onvoldoende aanwijzingen bestaan op een daadwerkelijke dreiging van overlast, wat noopt tot sluiting van de woning. De goederen zaten volgens verzoeker namelijk onder het stof, stonden in de kelder en waren niet in gebruik. Daarnaast heeft verzoeker er op gewezen dat verzoeker niet persoonlijk betrokken was bij de eerdere sluiting van de woning.
18.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat als uitgangspunt te gelden heeft dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Hiervoor is al vastgesteld dat in de woning van verzoeker een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen. Daarnaast is relevant dat de woning al eerder, op 18 juli 2017, gesloten is door verweerder voor de duur van zes maanden. Dat verzoeker niet persoonlijk bij de aanleiding voor die eerdere woningsluiting betrokken is geweest doet daar niet aan af, omdat toepassing van artikel 13b van de Opiumwet een op een locatie gerichte bevoegdheid bevat, die niet afhankelijk is van persoonlijke verwijtbaarheid. De voorzieningenrechter wijst bijvoorbeeld op de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851. Volgens de beleidsregel is er daarom sprake van recidive. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling blijkt eveneens dat de noodzaak tot sluiting van de woning groter is in het geval van recidive. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sluiting van de woning noodzakelijk is om het woon- en leefklimaat te beschermen en de openbare orde te herstellen.
19. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. De voorzieningenrechter wijst daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840 en 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912. Daaruit volgt dat de burgemeester gehouden is om alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
20. Verzoeker heeft in dat kader aangevoerd dat hij en zijn medebewoners in de bouw werken en op straat komen te staan. Dat raakt volgens hem op zichzelf ook aan de openbare orde en creëert daarvoor grotere risico’s dan de risico’s die van de geringe hoeveelheid hennep uitgaan. Ook heeft verzoeker erop gewezen dat hij niet persoonlijk betrokken was bij de eerste overtreding en dat dit relevant is omdat die eerdere sluiting op grond van de beleidsregel het verschil maakt tussen een waarschuwing en een woningsluiting voor de duur van zes maanden.
20.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat het inherent is aan een sluiting van een woning dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid, waardoor het betoog van verzoeker niet kan slagen. Van andere bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter niet gebleken. Zoals reeds eerder aan de orde is geweest is de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet een op een locatie gerichte bevoegdheid die niet afhankelijk is van persoonlijke verwijtbaarheid. Dat verzoeker niet bij persoonlijk betrokken was bij de eerdere woningsluiting brengt dan ook niet met zich mee dat de sluiting van de woning daarom niet evenredig is. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het bestreden besluit voldoet aan de vereisten van evenredigheid.
Conclusie
21. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester bevoegd is om de woning te sluiten en dat zij ook in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Het overeenkomstig de beleidsregel sluiten van de woning voor de duur van zes maanden mag verweerder noodzakelijk achten ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. De duur van de sluiting van zes maanden is niet onevenredig.
22. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter dan ook voorlopig van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand kan houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2020.
griffier
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 september 2020.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.