ECLI:NL:RBLIM:2020:6426

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
8366578 CV EXPL 20-990
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over slapend dienstverband en transitievergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [eiseres] en de besloten vennootschap GEBOORTEZORG LIMBURG B.V. [eiseres] was sinds 1 september 2001 in dienst bij GEBOORTEZORG LIMBURG B.V. als kraamverzorgende, maar meldde zich op 1 maart 2017 ziek. Het UWV heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. [eiseres] ontving vanaf 27 februari 2019 geen loon meer en vroeg in november 2019 om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen, met toekenning van de transitievergoeding. GEBOORTEZORG LIMBURG B.V. weigerde dit, wat leidde tot de rechtszaak.

De kantonrechter oordeelde dat [eiseres] terecht een beroep deed op de Xella-uitspraak van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat een werkgever in beginsel moet instemmen met een beëindigingsvoorstel van de werknemer bij langdurige arbeidsongeschiktheid. De rechter concludeerde dat [eiseres] niet in staat was haar werk te verrichten en dat er geen reële re-integratiemogelijkheden waren. Daarom was GEBOORTEZORG LIMBURG B.V. verplicht om in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de transitievergoeding van € 12.470,01 te betalen. De kantonrechter wees de vordering van [eiseres] toe, inclusief de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten, en veroordeelde GEBOORTEZORG LIMBURG B.V. tot betaling van de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8366578 CV EXPL 20-990
Vonnis van de kantonrechter van 26 augustus 2020
in de zaak van:
[eiseres],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. I.M.J.J. Dewarrimont
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GEBOORTEZORG LIMBURG B.V.,
gevestigd te Landgraaf,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. drs C.A.H. Lemmens
Partijen zullen hierna [eiseres] en GL genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de akte van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is op 1 september 2001 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van GL in de functie van kraamverzorgende. Het overeengekomen loon bedroeg laatstelijk € 1.689,70 bruto per maand (exclusief vakantiebijslag en emolumenten).
2.2.
Op 1 maart 2017 heeft [eiseres] zich ziekgemeld.
2.3.
Bij beslissing van 5 februari 2019 heeft het UWV [eiseres] ’ aanvraag om een WIA-uitkering afgewezen omdat zij minder dan 35 % arbeidsongeschikt is. De arbeidsongeschiktheid van [eiseres] is in deze beslissing vastgesteld op 19,70%. Dit percentage is gebaseerd op het aan deze beslissing als bijlage gevoegde rapport van de arbeidsdeskundige. In dat rapport concludeert de arbeidsdeskundige dat [eiseres] haar eigen werk als kraamverzorgende door medische klachten niet meer kan doen.
2.4.
[eiseres] heeft tegen deze beslissing bezwaar aangetekend. Dat bezwaar heeft het UWV bij beslissing van 26 september 2019 ongegrond verklaard. Aan deze beslissing ligt (mede) ten grondslag het rapport van de arbeidsdeskundige Bezwaar en Beroep van 26 september 2019. Deze arbeidsdeskundige onderschrijft de eerdere conclusie dat [eiseres] ongeschikt is voor haar maatmanfunctie: kraamverzorgende.
2.5.
[eiseres] ontvangt sinds 27 februari 2019 geen loon meer van GL omdat op dat moment de verplichting tot doorbetaling van het loon tijdens ziekte van [eiseres] was geëindigd. Vanaf dat moment ontvangt [eiseres] een uitkering ingevolge de WW.
2.6.
Bij brief van 4 november 2019 heeft de gemachtigde van [eiseres] aan GL gevraagd de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding.
2.7.
Partijen hebben daarna enige tijd gecorrespondeerd. Tijdens deze periode heeft het UWV bij brief van 23 december 2019 aan [eiseres] medegedeeld dat zij toestemming krijgt om in de periode van 3 februari tot en met 3 april 2020 voor 20 uur per week op “proefplaatsing” te gaan werken bij Centrum voor Mesologie en Energie. Het UWV heeft [eiseres] verder in deze brief medegedeeld dat zij tijdens de proefplaatsing “nog geen loon” ontvangt en dat de WW-uitkering wordt doorbetaald.
2.8.
Nadat [eiseres] GL heeft geïnformeerd over deze proefplaatsing heeft GL bij brief van 16 januari 2020, aan [eiseres] medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst met [eiseres] niet zal beëindigen.
2.9.
De proefplaatsing is (voortijdig) geëindigd per 27 maart 2020.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert GL te veroordelen:
Primair:
a. om binnen tien werkdagen na betekening van het vonnis aan [eiseres] een schadevergoeding van € 12.470,01 bruto te betalen, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
Subsidiair:
om binnen tien werkdagen na betekening van het vonnis de arbeidsovereenkomst op te zeggen met instemming van [eiseres] , dan wel de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen tegen de eerste dag van de maand volgend op het betekenen van het in dezen te wijzen vonnis, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom,
om binnen een maand na het einde van de arbeidsovereenkomst aan [eiseres] de transitievergoeding van € 12.470,01 bruto te betalen,
Primair en subsidiair:
om de wettelijke rente over de schade-/transitievergoeding te betalen vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling,
om de wettelijke verhoging te betalen,
om binnen vijf dagen na betaling van de schade-/transitievergoeding aan [eiseres] een bruto/netto specificatie van de vergoeding en/of eindafrekening te verschaffen, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom,
om aan [eiseres] de buitengerechtelijke kosten te betalen, berekend conform de kantonrechterstaffel,
om aan [eiseres] de proceskosten te betalen,
om aan [eiseres] de nakosten te betalen, te begroten op een half salarispunt van het toegewezen salaris met een maximum van € 100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn betaald door GL.
3.2.
GL voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader ingegaan worden.

4.De beoordeling

4.1.
Voor de primair gevorderde schadevergoeding verwijst [eiseres] naar de zogenoemde Xella-uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2019 [1] .
In deze beslissing heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.”
4.2.
[eiseres] doet terecht een beroep op deze beslissing. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Anders dan GL stelt, is in deze zaak wel degelijk voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b BW. [eiseres] is immers als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat de bedongen arbeid van kraamverzorgster te verrichten. Dat blijkt onmiskenbaar uit de rapporten van de arbeidsdeskundigen (zie 2.3. en 2.4.). Verder staat vast dat [eiseres] (onbetwist) gedurende de periode van twee jaar als bedoeld in art. 7:670 lid 1 BW als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Gelet op de duur van die arbeidsongeschiktheidsperiode en bij gebrek aan aanwijzingen dat de beperkingen van [eiseres] zullen verminderen, acht de kantonrechter het aannemelijk dat in de periode van 26 weken nadat de periode van twee jaar arbeidsongeschiktheid is verstreken geen herstel is opgetreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kon worden verricht. Wat dat laatste betreft, merkt de kantonrechter verder op dat, indien [eiseres] in staat zou zijn de bedongen arbeid in aangepaste vorm te verrichten, de arbeidsdeskundigen daarvan melding gemaakt zouden hebben. Bovendien neemt GL in deze procedure niet het standpunt dat [eiseres] bij haar kan re-integreren in de functie van kraamverzorgende.
4.4.
In de vordering van [eiseres] ligt impliciet ook de stelling besloten dat herplaatsing van [eiseres] bij GL niet mogelijk is. Aangezien [eiseres] reeds de periode van twee jaar als bedoeld in art, 7: 670 lid 1 BW heeft doorlopen en [eiseres] tot op heden niet herplaatst is bij GL, gaat de kantonrechter ervan uit dat een herplaatsing niet mogelijk is gebleken. GL kan tegen die achtergrond niet volstaan met de blote betwisting van de stelling dat herplaatsing niet mogelijk is (geweest).
4.5.
GL betoogt verder (samengevat) dat haar uit overleg met het UWV is gebleken dat zij geen compensatie zal krijgen van een eventueel aan [eiseres] te betalen transitievergoeding omdat [eiseres] minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens GL volgt hieruit dat zij op grond van de Xella-beslissing van de HR niet verplicht was in te stemmen met het verzoek van [eiseres] om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding. Dit betoog moet worden verworpen op grond van het volgende.
In artikel 7:673e lid 1 BW is bepaald in welke gevallen de werkgever een compensatie ontvangt. In deze bepaling is niet als vereiste opgenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer 35% of meer moet zijn. Het gaat erom dat de werknemer wegens ziekte of gebrek niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten. Aan dat vereiste is in deze zaak voldaan.
4.6.
GL voert (samengevat) aan dat [eiseres] degene is die de arbeidsovereenkomst moet opzeggen omdat [eiseres] elders werk heeft gevonden. Volgens GL moet daarom een uitzondering gemaakt worden op het door de HR geformuleerde uitgangspunt dat in geval van een slapend dienstverband de werkgever dient in te stemmen met een beëindigingsvoorstel van de werknemer. Ook dit verweer slaagt niet. Om te beginnen, was [eiseres] ten tijde van haar verzoek op 4 november 2019 niet “elders” werkzaam. Anders dan GL betoogt, heeft het accepteren van die tijdelijke en voortijdig beëindigde proefplaatsing bovendien voor [eiseres] niet de verplichting in het leven geroep om zelf de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De wet noch de Xella-beslissing biedt daar een grondslag voor. Wat hier verder ook van zij: de HR heeft op het door hem geformuleerde uitgangspunt slechts één uitzondering geformuleerd. Die uitzondering behelst dat de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Dat belang kan erin gelegen zijn dat de werknemer nog reële re-integratiemogelijkheden heeft. GL heeft een dergelijk of een ander als gerechtvaardigd te beoordelen belang niet gesteld. De stelling van GL dat [eiseres] elders arbeid verricht, nog daargelaten dat daarvan ten tijde van het voorstel van [eiseres] geen sprake was, is niet als een gerechtvaardigd belang van GL om de arbeidsovereenkomst in stand te houden te kwalificeren.
4.7.
Op grond van voorgaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat GL verplicht was in te stemmen met het verzoek van [eiseres] van 4 november 2019. Nu zij dat niet gedaan heeft, heeft zij gehandeld in strijd met goed werkgeverschap. De op grond daarvan aan [eiseres] verschuldigde schade is gelijk te stellen aan de transitievergoeding. [eiseres] heeft de vergoeding berekend op € 12.470,01 bruto. Aangezien GL hier geen afzonderlijk verweer tegen heeft gevoerd, wordt de hoogte van dit bedrag voor juist gehouden. GL zal dus worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag binnen tien werkdagen na betekening van dit vonnis.
4.8.
De dwangsom voor zover die is gekoppeld aan de betaling van de schadevergoeding, zal worden afgewezen. Een dwangsom kan immers niet worden opgelegd bij een veroordeling tot betaling van een geldsom (art. 7:611a lid 1 Rv).
4.9.
[eiseres] vordert de wettelijke rente over € 12.470,01 vanaf de dag van opeisbaarheid. Wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag dat de schuldenaar in verzuim is. De dag van verzuim hoeft niet dezelfde dag te zijn als de dag van opeisbaarheid. [eiseres] stelt niet op welke dag het bedrag van € 12.470,01 opeisbaar was en evenmin stelt zij dat GL toen reeds in verzuim verkeerde. Omdat wel vaststaat dat GL in verzuim is vanaf de dag van dagvaarding, zal de wettelijke rente vanaf die dag worden toegewezen.
4.10.
De gevorderde wettelijke verhoging zal worden afgewezen. Wettelijke verhoging is de werkgever verschuldigd als deze het loon niet tijdig betaalt (art. 7: 625 BW). De aan [eiseres] te betalen vergoeding is geen loon, zodat GL daar geen wettelijke verhoging over verschuldigd is.
4.11.
De werkgever heeft de verplichting om een bruto/netto specificatie te verstrekken bij voldoening van het loon. Dat volgt uit art. 7:626 BW. Zoals reeds overwogen, is de aan [eiseres] te betalen vergoeding geen loon en dus heeft GL niet de verplichting daarvoor een bruto/netto specificatie te verstrekken. Evenmin heeft GL de verplichting om aan [eiseres] een eindafrekening te verstrekken. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is immers tot op heden niet beëindigd. Dit onderdeel van de vordering van [eiseres] zal dus worden afgewezen.
4.12.
Tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft GL slechts het verweer gevoerd dat deze niet toewijsbaar zijn omdat de hoofdvordering afgewezen moeten worden.
De hoofdvordering (de schadevergoeding) wordt toegewezen, dus dat verweer moet verworpen worden. Omdat [eiseres] voldoende heeft aangevoerd voor toewijzing van dit onderdeel, zal GL worden veroordeeld tot betaling daarvan.
4.13.
Omdat de primaire vordering wordt toegewezen, hoeft de subsidiaire vordering niet te worden beoordeeld.
4.14.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal GL worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
  • dagvaarding € 108,54
  • griffierecht € 236,00
  • salaris gemachtigde
Totaal: € 1.244,54
4.15.
De nakosten, te vermeerderen met de eventueel verschuldigde rente, zal worden toegewezen op de wijze als in de navolgende beslissing is bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt GL tot betaling aan [eiseres] van € 12.470,01 bruto binnen tien werkdagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
26 februari 2020 tot de dag van voldoening,
5.2.
veroordeelt GL tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke kosten, berekend conform de kantonrechterstaffel,
5.3.
veroordeelt GL tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.244,54,
5.4.
veroordeelt GL, onder de voorwaarde dat zij niet binnen twee weken na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 100,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW