ECLI:NL:RBLIM:2020:6245

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
C/03/280192 / JE RK 20-1519
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken van verzoekers inzake voogdij en omgang met minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verzoekers, bestaande uit drie pleegouders, die de GI (gecertificeerde instelling) WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING, vertegenwoordigd door mr. A. Meijers, aanklagen voor het onrechtmatig wegnemen van drie minderjarigen uit hun gezin. De rechtbank heeft de verzoeken van verzoekers op formele gronden afgewezen, waardoor er geen inhoudelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gestelde misstanden. De rechtbank overweegt dat de GI, als voogd, zonder rechterlijke toestemming beslissingen kan nemen over de woonplaats van de minderjarigen, en dat verzoekers, als professionele aanbieders van jeugdzorg, niet gelijkgesteld kunnen worden met reguliere pleegouders. Dit betekent dat zij geen beroep kunnen doen op het blokkaderecht dat pleegouders hebben voor kinderen die langer dan een jaar in hun gezin verblijven. De rechtbank concludeert dat de verzoeken van verzoekers niet ontvankelijk zijn, omdat zij niet de juridische positie hebben om deze verzoeken in te dienen. De rechtbank wijst de verzoeken af en compenseert de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken door kinderrechter mr. F. Oelmeijer.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Familie en jeugd
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/280192 / JE RK 20-1519
Beschikking van 25 augustus 2020
in de zaak van:
[verzoekster sub 1]
en
[verzoekster sub 2]
en
[verzoekster sub 3]
allen wonende/ gevestigd te [vestigingsplaats] , [adres] ,
hierna te noemen de [verzoekster sub 1] , danwel [verzoekers] , danwel verzoekers,
advocaat: mr. S.P.J. Oudenhoven;
tegen:
de gecertificeerde instelling WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te 1100 AR Amsterdam,
hierna te noemen de GI of de voogd,
advocaat: mr. A. Meijers.
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ,
[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 2] ,
[minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 3] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 15 juli 2020;
- de bij brief van 27 juli 2020 ingediende aanvullende stukken van [verzoekster sub 1] ;
- het verweerschrift, alsmede een zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 27 juli 2020;
- de brief van 27 juli 2020 van mr. E. Ramakers, advocaat van de moeder van de kinderen;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 28 juli 2020 en waarbij zijn verschenen:
- de heer [naam voorzitter van het bestuur] , voorzitter van het bestuur (raad van toezicht) van [verzoekster sub 1] , bijgestaan door mr. Oudenhoven en mr. L.P.H. Hameleers;
- mw. [verzoekster sub 2] en mw. [verzoekster sub 3] , beiden lid van het bestuur van [verzoekster sub 1] , alsmede in hoedanigheid van verzorgers, bijgestaan door mr. Oudenhoven en mr. L.P.H. Hameleers;
- mw. [naam jeugdzorgwerker] , mw. [naam teamleider] , respectievelijk jeugdzorgwerker en teamleider bij de GI, bijgestaan door mr. Meijers;
- mw. [naam vertegenwoordigster raad] , vertegenwoordigster van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).
1.2.
Ter zitting is door de rechtbank de brief van mr. Ramakers aan partijen voorgehouden en medegedeeld dat de rechtbank (vooralsnog) geen aanleiding ziet om de moeder (en haar advocaat) als belanghebbende of informant aan te merken.
Voorts is besloten niet op voorhand de minderjarige [minderjarige 1] te horen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Bij beschikking van 24 december 2019 van de rechtbank Oost-Brabant is het gezag van de vader en de moeder van de kinderen beëindigd en is de GI benoemd tot voogd.
Bij beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogensbosch van 12 maart 2020 is de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, voor zover deze zag op de beëindiging van het gezag van de vader, bekrachtigd.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster sub 1] , danwel [verzoekers] verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de GI te bevelen binnen 12 uur na betekening van het vonnis, dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn, de minderjarigen naar verzoekers terug te brengen, dan wel bij verzoekers terug te plaatsen, dan wel aan de GI te bevelen de verblijfplaats van de minderjarigen kenbaar te maken zodat verzoekers de minderjarigen zelf kunnen (laten) ophalen;
- een zodanige beslissing te nemen – al dan niet krachtens artikel 1:262 b van het Burgerlijk Wetboek (BW) – als de rechtbank in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt, zodanig dat de kinderen per direct dienen te worden terug gebracht naar c.q. herenigd worden met verzoekers en de aldaar verblijvende kinderen en de GI zonder wettelijke grond verboden wordt de kinderen nogmaals bij verzoekers weg te nemen dan wel over te plaatsen;
- een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt;
- een bijzondere curator te benoemen;
- een onderzoek in te stellen naar de werkwijze van de GI ten aanzien van deze minderjarigen;
- de huidige GI (William Schrikker Stichting, afdeling Limburg) per direct te vervangen door een andere afdeling van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting die landelijk werkzaam is, in ieder geval te vervangen door een professionele en betrouwbare GI;
- aan de GI een dwangsom op te leggen van € 1.000,- althans een door de rechtbank te bepalen dwangsom, voor elke dag dat gedaagde niet aan de beschikking voldoet;
- kosten rechtens.
3.2.
mw. [verzoekster sub 2] en mw. [verzoekster sub 3] zijn al tientallen jaren pleegouders en ze hebben veel ervaring op het gebied van pleeg- en jeugdzorg. Sinds 2016 is de door hen opgerichte [verzoekster sub 1] HKZ-geregistreerd.
Eerder waren er andere gezinsvoogden betrokken vanuit de GI en uit referenties en rapporten van hen blijkt dat alle drie de kinderen met perspectief bij [verzoekers] zijn geplaatst. Die voogden wisten de ouders van de kinderen ook op kordate wijze te begrenzen. Met de eerdere voogden kregen verzoekers ineens geen contact meer en de ouders van de kinderen kregen ‘vrij spel’ en een ‘podium’ om hun ononderbouwde kritieken en uitingen rond te bazuinen op basis waarvan wellicht de minderjarigen onlangs zijn verplaatst door de GI. De GI geeft hier tot op heden geen duidelijkheid over.
De minderjarigen wonen inmiddels ruim 2 jaar op de [verzoekster sub 1] in het gezin van [verzoekers] en zijn goed gewend en gehecht geraakt. Ze worden liefdevol verzorgd en opgevoed.
Op 10 juli 2020 is de GI zonder enige aankondiging het erf van [verzoekers] opgereden en zijn ze zonder toestemming de woning binnengetreden. Er zijn kledingstukken van de kinderen bij elkaar gegrist en de minderjarigen zijn vervolgens blootvoets/ op sokken door de GI meegenomen. Deze onrechtmatige actie c.q. overval heeft tot veel angst geleid bij zowel de kinderen die zijn meegenomen als bij de overblijvende kinderen. Het hele gezin [verzoekers] is hierdoor ontwricht. Onduidelijk is op welke juridische grond de GI de minderjarigen heeft meegenomen; toestemming van de rechtbank ontbreekt.
[verzoekers] kan zich uitdrukkelijk niet verenigen met het wegnemen van de minderjarigen door de GI. Er is geen enkele aanleiding om de minderjarigen zonder toestemming uit hun vertrouwde omgeving te rukken.
3.3.
Verzoekers beroepen zich op artikel 1:336a jo. 1:265i BW, het blokkaderecht en de toestemming van de kinderrechter die de GI nodig heeft om kinderen te verplaatsen. Als kinderen langer dan één jaar in hetzelfde pleeggezin opgroeien moet de GI toestemming vragen aan de kinderrechter om kinderen te mogen verplaatsen. De GI heeft dit verzuimd en de minderjarigen zijn dan ook onrechtmatig verplaatst.
Voorts zijn verzoekers van mening dat de wijze waarop door de GI uitvoering wordt gegeven aan de ondertoezichtstelling van deze minderjarige kinderen aan de kinderrechter moet worden voorgelegd. Immers, op grond van artikel 1:262b BW kunnen geschillen betreffende de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter worden voorgelegd. Het belang van de minderjarigen dient voorop te staan.
3.4.
Verzoekers hebben begrepen dat het kan zijn dat, in geval van een gezinshuisplaatsing (als in de onderhavige zaak) het blokkaderecht van artikel 1:336a BW jo. 1:265i BW toepassing zou missen. Dit houdt in dat de GI, zonder enige toetsing, de kinderen kan weghalen. Een dergelijk zeer verstrekkend besluit zou niet genomen mogen worden zonder eerst een uiterst zorgvuldige afweging en toetsing. Om een dergelijke toetsing mogelijk te maken hebben verzoekers het geschil met de GI aan de rechtbank voorgelegd met het verzoek om op grond van analoge toepassing van artikel 1:262b BW een vergelijk te beproeven of een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht.
3.5.
Het onderscheid dat gemaakt wordt tussen pleegouders en gezinshuisouders is niet langer houdbaar. Verwezen wordt naar de “kwaliteitscriteria gezinshuizen” waarin wordt vermeld dat “de kinderen worden onderdeel van de gezinsstructuur en cultuur van de gezinshuisouders en het bredere netwerk waarin het gezinshuis is ingebed”.
Kinderen die meer dan een jaar in een gezinshuis wonen moeten gelijke bescherming tegen een beslissing over hun woonplek hebben als kinderen die meer dan een jaar in een pleeggezin wonen.
De minderjarigen wonen en leven alle drie in verzoekers woning, zijn gewend aan de structuur binnen de gezinssituatie die verzoekers hen bieden, zijn gehecht aan verzoekers en de verdere – vaste – behandelaars en hulpverleners om hen heen. Ze leven feitelijk in omstandigheden die gelijk gesteld moeten worden aan het hebben van een gezinsleven oftewel “family life”.
Het schort aan rechtsbescherming voor onder voogdij geplaatste kinderen en in voorkomende situaties is analoge toepassing van artikel 1:262b BW gerechtvaardigd. In dit geval geldt dat eveneens. Indien de rechtbank verzoekers hier niet in volgt, wordt verzocht om op grond van artikel 1:250 BW een bijzondere curator te benoemen die voor de minderjarigen kan opkomen. De GI behartigt de belangen van de kinderen onvoldoende c.q. in strijd met hun belangen. Dit omdat op onzorgvuldige wijze een overplaatsingsbesluit is genomen; de minderjarigen hier niet bij betrokken zijn en voorts het besluit zonder enige vooraankondiging is uitgevoerd. Er is dan ook sprake van ernstig botsende belangen.
3.6.
Verzoekers hebben het veiligheidsbeleid bij zowel de GI als bij de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Brabant enige tijd geleden aan de kaak gesteld. [verzoekers] twijfelt ernstig aan de wijze waarop de GI uitvoering geeft aan kinderbeschermingsmaatregelen in het algemeen, maar met name met betrekking tot de onderhavige kinderen.
Niet voor niets heeft de GI begin 2020 een aanwijzing van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd gekregen, omdat de kwaliteit van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen onvoldoende en ver onder de maat was. De GI is onder verscherpt toezicht geplaatst, juist vanwege hun gebrek aan toezicht op de veiligheid van geplaatste minderjarigen.
Verzoekers hebben zelf enige tijd geleden een aanvraag/ verzoek bij de Inspectie ingediend om de situatie onder de loep te nemen en dit zal op korte termijn in gang worden gezet. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat naast een dergelijk onderzoek nog een onafhankelijk onderzoek dient te worden ingesteld verzoekt [verzoekers] om te bepalen dat een onafhankelijk onderzoek ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt uitgevoerd.
3.7.
Tot slot stellen verzoekers dat ze geen vertrouwen meer hebben in de handelswijze van de GI. Het is in het belang van deze minderjarigen – en tevens voor de rust en balans van alle minderjarigen die bij [verzoekers] verblijven – dat de GI per direct vervangen wordt door een andere afdeling danwel door een professionele en betrouwbare GI.

4.Het verweer, alsmede zelfstandig verzoek

4.1.
De GI concludeert tot niet-ontvankelijkheid van verzoekers in hun verzoeken, dan wel tot afwijzing daarvan.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat het blokkaderecht toekomt aan verzoekers op grond van artikel 1:336a lid 2 BW, verzoekt de GI, uitvoerbaar bij voorraad, toestemming te verlenen tot wijziging in het verblijf van de minderjarigen.
4.2.
De GI geeft met betrekking tot het besluit van overplaatsing het navolgende aan.
Op 7 juli 2020 was er zitting inzake (het hoger beroep) de gezagsbeëindiging van de moeder. De betrokken jeugdzorgwerker was/ is uitgevallen en mw. [naam jeugdzorgwerker] heeft de zitting voorbereid. Het lezen van de rapportage van [verzoekster sub 1] en [naam] riepen veel vragen op. De thema’s uit de rapportage konden worden samengevat, mede naar aanleiding van eigen dossiers van de jeugdzorgwerker en ervaringen en feedback van collega’s waar eerder kinderen zijn geplaatst bij de [verzoekster sub 1] :
- fysieke en emotionele veiligheid;
- communicatie en verstandhouding met de ouder(s) en/of netwerk van in het gezinshuis opgenomen kind(eren);
- communicatie met (wettelijk) vertegenwoordigers.
Door de GI is ter zitting bij het gerechtshof aangegeven dat de GI niet achter de rapportage van het gezinshuis kon staan en dat verdere duiding en onderzoek nodig is om mogelijke onjuistheden boven water te krijgen, voordat de rapportage gebruikt kan worden in een beslissing rondom gezagsbeëindiging. Zowel het Hof, de raad en de advocaat waardeerden deze zorgvuldigheid vanuit de GI. Het Hof heeft expliciet en met nadruk opdracht aan de GI gegeven deze zaak als ernstig te beschouwen en er zorg voor te dragen met spoed nader onderzoek te verrichten, alsmede zorg te dragen voor het met spoed veilig stellen van de minderjarigen aan wie de fysieke en emotionele zorg aan de GI is toebedeeld en toevertrouwd.
De aanleiding om met spoed te handelen is dat in dezelfde periode (juni 2020) een andere minderjarige die onder verantwoordelijkheid staat van de GI is overgeplaatst van de [verzoekster sub 1] . Deze minderjarige heeft uitspraken gedaan over de werkwijze van de [verzoekster sub 1] , zoals het opsluiten van kinderen in de TOS (time-out op stal), opsluiten van kinderen in de kamer, de opdracht krijgen om een kind te negeren als strafmiddel voor het niet gehoorzamen, schreeuwen tegen de kinderen door de gezinshuisouders en wanneer een kind niet wilde eten werd de neus dichtgeknepen en de lepel met eten in de mond gepropt. Ook eerder uithuisgeplaatste kinderen hebben dezelfde uitspraken gedaan. Het vermoeden was dat er mogelijk nog meer misstanden gaande waren en er waren signalen dat de kinderen worden gedwongen om uitspraken te doen om de [verzoekster sub 1] in een positief daglicht te stellen. Vanwege de zorgelijke signalen, die ook gedeeld worden door Veilig Thuis, omliggende gemeenten en andere GI’s, heeft de GI besloten – na intensieve overleggen met managers, directies en gedragswetenschappers – over te gaan tot een overplaatsing zonder deze van te voren aan te kondigen. Overigens heeft de GI samen met de kinderen op een prettige en rustige wijze de aan hen toebehorende spulletje gepakt en de kinderen zijn zonder rumoer of weerstand met de betrokken jeugdzorgmedewerkers meegegaan.
Sinds de kinderen buiten [verzoekster sub 1] zijn geplaatst vertellen ze steeds meer over wat zij, maar ook andere kinderen, hebben meegemaakt gedurende hun tijd daar. Er is sprake geweest van verwaarlozing en emotionele en fysieke mishandeling. De GI maakt zich dan ook ernstig zorgen om de veiligheid van de kinderen gedurende hun verblijf bij de [verzoekster sub 1] en acht een terugplaatsing bij [verzoekster sub 1] / het gezinshuis in strijd met het welbevinden van de minderjarigen.
4.3.
De GI is van mening dat verzoekers zich niet kunnen beroepen op het blokkaderecht dan wel artikel 1:265i BW. Er is geen sprake van een ondertoezichtstelling en in het kader van de voogdijmaatregel mocht de GI de kinderen overplaatsen zonder tussenkomst van de rechtbank.
Bovendien is [verzoekster sub 1] een kleinschalige woonvoorziening/ gezinshuis en geen pleeggezin in de zin van de Jeugdwet. Voor plaatsing bij [verzoekster sub 1] is een indicatie nodig die gericht is op jeugdhulp in een gezinshuis. Gezinshuisouders hebben geen pleegcontract met een pleegzorgaanbieder, maar ontvangen salaris op grond van contracten met diverse gemeenten.
De gezinshuisouders benoemen zichzelf nu als pleegouders, maar zij prijzen zichzelf op hun website aan als een kleine zorgaanbieder in gezinsverband en staan ook als zodanig bekend. De HKZ registratie (kleine organisatie) en de contractering vanuit de gemeentes is hierop gebaseerd. Aan de gezinshuisouders komt geen blokkaderecht toe.
4.4.
Verzoekers kunnen ook geen beroep doen op artikel 1:262b BW, nu er geen sprake is van een ondertoezichtstelling. Dit betekent ook dat geen beroep kan worden gedaan op artikel 1:259 BW, vervanging van de GI.
Tot slot kan [verzoekster sub 1] geen beroep doen op artikel 810a Rv, omdat dit verzoek slechts toekomt aan een ouder die in de procedure betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of voogdij, belanghebbende is in de zin van artikel 798,lid 1, Rv. Verzoekers dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5.Het verhandelde ter zitting

5.1.
Door verzoekers is, voor zover van belang, ter zitting aangevuld dat de kwestie met name ziet op de ontvankelijkheid.
De vraag rijst hoe de opvoeding er binnen een gezinshuis uitziet. De kinderen maken al twee jaar onderdeel uit van het gezin, ze maken duurzaam deel uit van het gezinsleven.
Het is niet te rechtvaardigen dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen een gezinshuis en pleegouders. De norm moet niet zijn dat er nu sprake is van een stichting; het moet gaan om het gezinsleven. Het gaat er om of het een tijdelijke plaatsing is of een perspectiefbiedende plaatsing. Veel (voormalig) pleegouders zijn omgevormd tot een gezinshuis. De bedoeling was dat de gezinshuizen de voogdij zouden overnemen, maar dat is niet gebeurd.
Een aanpassing in de wet is hiervoor noodzakelijk. Gekeken moet worden naar wat de wetgever heeft beoogd of zou moeten beogen. Desnoods moet aansluiting worden gezocht bij internationale verdragen.
De wetgever blijft hier in gebreke en er moet niet gewacht worden totdat die iets verandert. Het zou zonde zijn als de kwestie nu strandt op een ontvankelijkheidsvereiste.
De kinderen hebben een trauma opgelopen; ze waren gehecht aan [verzoekers] .
Het ligt niet aan verzoekers dat de kinderen vreemd gedrag vertonen na uitbreiding van het contact met het netwerk. Het netwerk bedreigt [verzoekers] .
Verzoekers stimuleren juist het contact met biologische ouders. Er is een zomerhuis op het terrein waar ze dan kunnen verblijven. Bovendien zijn ouders waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst, niet de meest betrouwbare bron van informatie.
Voorts wordt opgemerkt dat niemand heeft geverifieerd of het klopt wat de kinderen hebben aangegeven. [verzoekers] zorgt met hart en ziel voor de kinderen. Tegenover de verhalen van de GI met betrekking tot de negatieve verhalen die (oud)pupillen vertellen, staan ook heel veel positieve verhalen van (oud) pupillen.
5.2.
De GI heeft ter zitting aangegeven dat weliswaar begrepen kan worden dat de kinderen in een gezinshuis verbleven en een toetsing voor het weghalen van de kinderen wenselijk zou zijn, maar de wetgever heeft daar geen ruimte voor gegeven. De wetgever heeft beoogd een gezinshuis anders te beoordelen dan pleegouders. In een gezinshuis is het zorgen voor de kinderen een baan, terwijl pleegouders vaak ergens anders werken. Het wettelijk uitgangspunt voor de rechtsbescherming van een voogdijpupil is anders. Er ligt een taak voor de wetgever om dat te veranderen. Het voert te ver om een gezinshuis nu een gelijke positie te geven als pleegouders. Als dat was beoogd had dat in 2015, met de komst van de nieuwe Jeugdwet, doorgevoerd moeten worden. Er is geprobeerd een gezinshuis dezelfde rechten te geven als pleegouders, maar de wetgever heeft dat niet overgenomen. Wellicht komt dat ook door het professionele karakter van een gezinshuis. Daarenboven hebben pleegouders zelden 8 kinderen in hun gezin, anders dan in het gezinshuis van verzoekers.
Analoge toepassing is niet mogelijk, aldus de GI. Dit geldt ook voor het blokkaderecht. Aan de rechtbank komt ook geen hervormingstaak toe.
Voor wat betreft de benoeming van een bijzondere curator wordt opgemerkt dat de kinderen zelf aangeven nu gelukkig te zijn.
De juridische grondslag voor een beroep op artikel 810a Rv ontbreekt.
Voorts kan een vervanging van de GI ook niet door verzoekers worden verzocht. Hetzelfde geldt bovendien voor ontslag van de voogd/ beëindiging van de voogdij. Dat kunnen pleegouders verzoeken, maar niet verzoekers.
Voor het opleggen van een dwangsom is geen aanleiding. Indien de rechtbank bepaalt dat de kinderen terug moeten, dan zal de GI zich daar aan houden.
Door de GI is voorts nog aangevuld dat er een patroon werd gezien bij kinderen die bij [verzoekster sub 1] waren geplaatst, dat zodra er sprake was van uitbreiding van het contact met het netwerk van de kinderen, de kinderen ander gedrag gingen vertonen. Er waren zowel bij deze GI als andere GI’s zorgen over de fysieke en emotionele veiligheid over de kinderen en biologische ouders – die dit aangaven – werden vaak niet geloofd. Contact met biologische ouders is heel belangrijk, maar er waren duidelijke signalen dat die contacten werden geweerd door [verzoekster sub 1] .
Door de gefragmenteerde zorg was het ingewikkeld de overlap in de casussen te zien. Nu pas komen alle signalen bij elkaar. Sinds dit speelt zijn overigens steeds meer oud-pupillen naar voren gekomen. Het gaat niet alleen om deze drie minderjarigen; het gaat om de aanpak van het gezinshuis. Geen enkele GI zou ondoordacht kinderen zomaar weghalen; er is hier een bewuste keuze gemaakt.
Zelfs als maar de helft waar is van alle verhalen worden door de GI geen kinderen teruggeplaatst bij verzoekers. Eerst is nader onderzoek nodig voordat kinderen eventueel terug kunnen. Een dergelijk onderzoek zal door de inspectie worden uitgevoerd.
5.3.
Door de raad is ter zitting aangevoerd dat een neutrale instantie onderzoek zou moeten doen.

6.Het oordeel van de rechtbank

Uit de formulering van het verzoek is niet steeds duidelijk geworden op welke wettelijke grondslag verzoekers hun concrete verzoeken hebben gebaseerd. Gelet op de uit artikel 25 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, verder Rv voortvloeiende verplichting tot aanvulling van de rechtsgronden heeft de rechtbank de rechtsgronden aangevuld en komt tot de volgende beoordeling daarvan.
6.1.
Analoge toepassing van 1:262b en 1:265i Burgerlijk wetboek
Het primaire verzoek is om analoge toepassing te geven aan de bepalingen met betrekking tot de geschillenregeling en de vereiste toestemming voor wijziging van het verblijf van minderjarigen en is gebaseerd op artikel 1: 262b en 1:265i BW. Partijen zijn het erover eens dat deze bepalingen specifiek geschreven zijn voor de situatie dat er sprake is van de maatregel van een ondertoezichtstelling en in het geval van artikel 1:265 i BW een uithuisplaatsing. Deze artikelen zijn dus in beginsel niet van toepassing in gevallen waarin er sprake is van de uitoefening van ouderlijk gezag of voogdij. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onderscheid niet zonder betekenis. Het uitgangspunt van het wettelijk systeem is erop gericht dat er in beginsel geen overheidsinmenging plaatsvindt in de private verhoudingen binnen het gezin of in op de wet gebaseerde gezagsrelaties, zoals in het geval van voogdij. De bestaande gezagsstructuren als ouderlijk gezag en voogdij dienen gerespecteerd te worden. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan er in die gezagsrelaties worden ingegrepen en dan alleen na een rechterlijke toets gebaseerd op het systeem van de wet. De wetgever heeft hiervoor de jeugdbeschermingsmaatregel van de ondertoezichtstelling in het leven geroepen die in het geval van de uitoefening van ouderlijk gezag en voogdij uitgeoefend door natuurlijke personen kan worden ingezet. Een op de wet gebaseerde ondertoezichtstelling houdt een inperking in van het wettelijke gezag, zowel in het geval van ouderlijk gezag uitgeoefend door een of beide ouders, als in het geval van voogdij uitgeoefend door een natuurlijk persoon. Naar het oordeel van de rechtbank laat het systeem noch de bedoeling van de wet en de wetgever ruimte om het wettelijk kader dat hoort bij de inperking van het gezag dat samenhangt met de maatregel tot ondertoezichtstelling, uit te breiden naar niet in de wet omschreven situaties. De wet laat nadrukkelijk geen toepassing van een ondertoezichtstelling toe in het geval van uitoefening van voogdij door een rechtspersoon.
De rechtbank ziet derhalve geen ruimte om de wettelijke regeling betreffende de ondertoezichtstelling analoog toe te passen.
Weliswaar roept dit de vraag op of de wet dan voldoende waarborgen bevat om de belangen van minderjarigen te waarborgen in het geval van uitoefening van voogdij door een rechtspersoon, maar het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om daarin nu, buiten ieder wettelijk kader om, te voorzien.
De rechtbank zal derhalve niet overgaan tot analoge toepassing van bedoelde artikelen.
6.2.
Het blokkaderecht ex artikel 1:336a Burgerlijk wetboek
Het verzoek is gebaseerd op artikel 1: 336a BW. Gelet op het debat tussen partijen dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verzoekers gelijk kunnen worden gesteld met pleegouders. Immers partijen zijn het erover eens dat het blokkaderecht zoals vast gelegd in dit artikel bedoeld is voor pleegouders en niet voor professionele zorgaanbieders. Uit de totstandkoming van de wet op dit punt volgt dat het oorspronkelijke wetsvoorstel om het blokkaderecht ook te verlenen aan professionele zorgaanbieders door de wetgever is geschrapt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekers zich profileren als een zorgaanbieder in de vorm van een gezinshuis. Een dergelijke jeugdhulpverleningsvorm is, naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk te stellen met een pleeggezin. Weliswaar wordt binnen de structuur van een gezinshuis een huiselijke setting als hulpverleningsinstrument inzet, het blijft een professionele hulpverleningsvorm en is niet gelijk te stellen met een (pleeg) gezin. Verzoekers zijn ook niet aangemerkt als aanbieders van pleegzorg in de zin van de jeugdwet. De rechtbank is voorts van oordeel dat het thans ook niet ter zake doet of het gezinshuis perspectiefbiedend is of niet; het gezinshuis wordt aangemerkt als accommodatie en niet als pleeggezin.
Een beroep op het blokkaderecht op grond van 1:366a BW komt verzoekers derhalve niet toe.
6.3.
Benoeming bijzondere curator ex artikel 1:250 Burgerlijk wetboek
Het verzoek is gebaseerd op artikel 1: 250 BW. De benoeming van een bijzondere curator kan gedaan worden op verzoek van een belanghebbende of wel ambtshalve. De rechtbank dient te beoordelen of in dit geval de belangen van de met de voogdij belaste GI in strijd zijn met die van de minderjarigen en of de bijzondere aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen, benoeming van een bijzondere curator in het belang van de minderjarigen wordt geacht. Nu de rechtbank ook ambtshalve kan overgaan tot benoeming van een bijzondere curator zal de rechtbank de vraag of verzoekers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:250 BW kunnen worden aangemerkt onbesproken laten.
De rechtbank zal niet tot benoeming van een bijzondere curator overgaan. De rechtbank is van oordeel dat niet geconstateerd kan worden dat er sprake is van een belangenstrijd tussen de minderjarigen en de met de voogdij belaste GI. Gelet op de informatie die ter beschikking stond van de GI, de zorgen die dat opriep, de historie in de contacten tussen de GI en verzoekers, zoals die ter zitting naar voren zijn gekomen en de informatie die na de verhuizing bekend is geworden vanuit de minderjarigen richting de GI, maar ook vanuit het nieuwe gezinshuis, komt de rechtbank niet tot het oordeel dat er strijd is tussen het belang van deze minderjarigen en de GI. Wellicht zijn de zorgelijke verhalen die de kinderen vertelden niet geverifieerd, maar het is op dit moment in ieder geval een welles/nietes verhaal. Onderzoek door een neutrale instantie lijkt aangewezen. De rechtbank acht het echter niet in het belang van de kinderen om nu, terwijl er zoveel onduidelijkheid is en een neutraal onderzoek in zijn geheel nodig is, een bijzondere curator te benoemen voor deze kinderen. Immers wordt dan alleen naar hen gekeken, terwijl het geheel onderzocht moet worden.
De rechtbank gaat derhalve niet over tot benoeming van een bijzondere curator.
6.4.
Beëindiging voogdij ex artikel 1:328 Burgerlijk wetboek
Het verzoek van verzoekers om de GI te vervangen heeft de rechtbank met aanvulling van de rechtsgronden, zoals hierboven aangegeven, opgevat als een verzoek tot beëindiging van de voogdij van de GI. Een verzoek tot beëindiging op basis van dit artikel kan op grond van artikel 1:329 BW worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming, een bloed- of aanverwant van de minderjarige tot en met de vierde graad of door het pleeggezin indien het blokkaderecht is toegepast. Dit is hier echter niet aan de orde, zodat verzoekers het recht om beëindiging van de voogdij te vragen niet toekomt.
6.5.
Het doen van een onderzoek in de zin van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
Het betreffende artikel ziet op een onderzoek dat op verzoek van een ouder wordt gedaan en indien het een onderzoek betreft dat tot een beslissing in de zaak bijdraagt. Daarvan is hier naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verzoekers zijn niet gelijk te stellen met de ouders van betreffende minderjarigen. Als hiervoor overwogen zijn verzoekers ook niet aan te merken als pleegouders. Bovendien is dit artikel bedoeld voor verzoeken met betrekking tot een ondertoezichtstelling of beëindiging van het ouderlijk gezag waar doorgaans de raad een verzoek toe doet en ouders het recht gegeven moet worden om het advies/ verzoek van de raad tegen het licht te laten houden. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verzoeker zich niet met recht op dit artikel kunnen beroepen
6.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de verzoeken afwijzen, deels omdat verzoekers formeel niet de positie toekomt om de verzoeken te doen en deels omdat de rechtbank geen grond ziet voor toewijzing ervan.
Gelet op het oordeel van de rechtbank is er geen plaats of noodzaak om tot het opleggen van een dwangsom over te gaan.
Nu de verzoeken van [verzoekster sub 1] en [verzoekers] worden afgewezen, wordt aan een beoordeling van het zelfstandig verzoek van de GI niet toegekomen.
Tot slot merkt de rechtbank op dat, gelet op de uitkomst in de onderhavige zaak, geen aanleiding wordt gezien om de minderjarige [minderjarige 1] alsnog te horen.
6.7.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
wijst de verzoeken af
7.2.
compenseert de proceskosten.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Oelmeijer, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van L. Reijnders-Verlinden, griffier, op 25 augustus 2020.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.