Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.Het verdere verloop van de procedure
- het tussenvonnis van 24 juli 2019;
- het deskundigenbericht van 16 januari 2020;
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiseres in conventie] van 19 februari 2020;
- de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde in conventie] van 1 april 2020.
2.De verdere beoordeling
De inhoud van het deskundigenbericht
[naam onderbewindgestelde] stelt dat hij constant PTSS heeft. Hij onderbouwt dat met de stelling dat hij zich nergens thuis voelt en altijd op zijn hoede is. Vaak is hij onredelijk boos; hij voelt zich niet begrepen. Zijn moeder beweert dat misbruik voor een kind niet schadelijk is. Intussen kan hij niet tegen intimiteit en is ook zijn seksleven daarom niet normaal. Hij raakt van slag van de rechtszaak en van therapeuten die steeds maar weer van alles oprakelen. [naam onderbewindgestelde] heeft geen werk en sinds februari 2018 zit hij in de Ziektewet. Hij stelt paranoïde te zijn, waarmee hij bedoelt dat hij al snel denkt dat een ander tegen hem is. Hij stelt erg achterdochtig te zijn, hetgeen volgens hem komt omdat zijn moeder diepe wonden bij hem heeft achtergelaten, door hem als het ware een mes in de rug te steken door voor zijn stiefvader en zichzelf te kiezen en hem daarmee te verraden.
[naam onderbewindgestelde] is als zesjarige omstreeks maart 1990 verwezen naar een orthopedagoge, omdat hij brutaal zou zijn en slecht luistert en soms agressief is en moeilijk inslaapt. In 2001 is
als zeventienjarige door de RIAGG verwezen naar de afdeling psychiatrie van het Maaslandziekenhuis te Sittard, in verband met vertoond bizar gedrag, zoals plotseling schelden of het verscheuren van dingen. Volgens een schrijven van 31 december 2001 van
psychiater [naam psychiater] van datzelfde ziekenhuis is [naam onderbewindgestelde] in oktober 2001 opgenomen in verband met een overdosering Melleril. De MBO-opleiding van [naam onderbewindgestelde] is gestagneerd door de ziekte van Pfeiffer. Bij [naam onderbewindgestelde] zijn toen geen aanwijzingen gevonden voor een psychiatrische stoornis. Volgens een brief van 25 juli 2006 van de GGZ-instelling Prins Claus Centrum te Sittard is [naam onderbewindgestelde] op de spoedeisende hulp onderzocht door een
psychiater vanwege een suïcidepoging. Volgens een behandelbrief van 17 september 2014 van sociaalpsychiatrisch verpleegkundige [naam verpleegkundige] is [naam onderbewindgestelde] sedert oktober 2013 bij Orbis GGZ in Sittard in behandeling. De behandeling is gericht op het beter kunnen hanteren van heftige emoties. Als diagnoses worden genoemd een psychotische stoornis, niet anderszins omschreven, een posttraumatische stressstoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis als hoofddiagnose.
klachtverhaal daarmee niet duidelijk in strijd. Het relaas van [naam onderbewindgestelde] is volgens de deskundige plausibel, in die zin dat de beschreven klachten inderdaad in een situatie als de zijne denkbaar zijn. De door [naam onderbewindgestelde] geuite klachten moeten volgens de deskundige worden aangemerkt als uiting van een psychiatrische stoornis, omdat de klachten leiden tot een
significant lijden of disfunctioneren. De klachten voldoen ook aan een in de psychiatrie herkenbaar patroon. Dat [naam onderbewindgestelde] zich niet in staat voelt om zonder extreme spanning alleen te zijn met een onbekende man of met een man samen te werken, of daarvan behandeling te ondergaan, kan goed passen bij een posttraumatische stressstoornis. Ook de door [naam onderbewindgestelde] beschreven achterdocht en de neiging steeds op zijn hoede te zijn, kunnen volgens de deskundige in die context worden begrepen. De herbelevingen zijn verminderd door een EMDR-behandeling. De klachten van [naam onderbewindgestelde] kunnen volgens de deskundige worden begrepen als nog actieve restsymptomen van PTSS. [naam onderbewindgestelde] lijdt verder volgens de deskundige aan somberheid, periodieke afkeer van het leven en gevoelens van uitzichtloosheid. Volgens de huidige criteria voor PTSS kunnen de klachten van [naam onderbewindgestelde] worden geclassificeerd onder de noemer PTSS. Thans kan de deskundige geen andere aandoeningen op zijn vakgebied ontdekken. Naar de indruk van de deskundige kunnen de klachten en symptomen het beste worden gebracht onder de gemeenschappelijke noemer van een post-traumatische stressstoornis van het complexe type. Indien er in een ziektegeschiedenis aan de ene kant complexe PTSS kan worden vastgesteld en er aan de andere kant een bewezen complex trauma (het langdurige seksuele misbruik in [naam onderbewindgestelde] ’ jeugd) is, ligt het aannemen van de causale relatie daartussen volgens de deskundige voor de hand. De deskundige ziet in ieder geval geen duidelijke andere oorzaken voor het ontstaan van zijn complexe PTSS dan het langdurige seksuele misbruik in zijn jeugd. In het dossier zit een brief uit 1990 van de RIAGG Westelijke Mijnstreek, waarin melding wordt gemaakt van gedragsproblemen in samenhang met de scheiding van zijn ouders, maar dat lijkt op zichzelf onvoldoende om er – het seksueel misbruik weggedacht – vanuit te gaan dat hij alleen op basis daarvan ook een complexe PTSS had kunnen krijgen. De in de diverse behandelbrieven genoemde diverse stressfactoren (problemen in de relatie met de toenmalige vriend, spanningen tijdens een stage, het hebben opgelopen van de ziekte van Pfeiffer en de conflicten met de moeder) kunnen volgens de deskundige in verband worden gebracht met de schade die toen al door het seksueel misbruik kan zijn aangericht aan de emotieregulatie, de beleving van persoonlijke en lichamelijke integriteit en het zich kunnen toevertrouwen aan anderen. Ook indien het seksueel misbruik wordt weggedacht, lijken de stressfactoren volgens de deskundige onvoldoende te zijn om alleen op basis daarvan de ontwikkeling van een complexe PTSS te kunnen verklaren. Concluderend acht de deskundige het causaal verband tussen de complexe PTSS en het seksueel misbruik in de jeugd van [naam onderbewindgestelde] waarschijnlijk.
[gedaagde in conventie] in zijn conclusie na deskundigenbericht ook geen andere oorzaak aangevoerd voor de huidige psychische klachten van [naam onderbewindgestelde] .
3.De beslissing
- de deskundigen voor aanvang van het onderzoek dienen kennis te nemen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken (te raadplegen op
- de deskundigen het onderzoek pas na het bericht van de griffier omtrent betaling van het voorschot dienen aan te vangen;
- de deskundigen het onderzoek onmiddellijk dienen te staken en contact dienen op te nemen met de griffier, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn;
- uit het schriftelijk bericht moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd;
- dat de deskundige [naam onderbewindgestelde] in de gelegenheid moet stellen om gebruik te maken van zijn inzage- en blokkeringsrecht als bedoeld in artikel 7:464 lid 2 onder b BW en, indien
- dat, indien [naam onderbewindgestelde] binnen die termijn mededeelt gebruik te maken van zijn blokkeringsrecht, de deskundige de werkzaamheden onmiddellijk moet staken en dit aan de rechtbank moet mededelen;
- dat, indien [naam onderbewindgestelde] geen gebruik maakt van zijn inzage- of blokkeringsrecht, de deskundige het concept van het deskundigenrapport aan de advocaten van partijen moet toezenden;