In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vader en een moeder over de zorgregeling voor hun minderjarige kinderen. De vader had de moeder gedagvaard en vorderde dat zij haar medewerking verleende aan de door de rechtbank bij beschikking van 15 mei 2020 gewijzigde zorgregeling, op straffe van een dwangsom. De moeder verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van deze beschikking, omdat zij meende dat er feitelijke misslagen waren gemaakt en nieuwe feiten waren ontstaan die een andere belangenafweging rechtvaardigden.
De rechtbank oordeelde dat de moeder onvoldoende had aangetoond dat de door haar gestelde misslagen in de beschikking van 15 mei 2020 daadwerkelijk bestonden. De bodemrechter had in die beschikking uitvoerig gemotiveerd waarom het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader moest worden bepaald, en dat dit in het belang van de kinderen was. De rechtbank concludeerde dat de moeder niet had aangetoond dat de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad noodzakelijk was om een trauma bij de kinderen te voorkomen. De voorzieningenrechter wees de vordering van de moeder af en verleende de vader de gevorderde dwangsom, om de moeder te bewegen zich aan de beschikking te houden.
De voorzieningenrechter benadrukte dat het belang van de kinderen gediend is met een spoedige tenuitvoerlegging van de beslissingen van de bodemrechter, die gericht zijn op het creëren van rust en stabiliteit voor de kinderen. De moeder werd verplicht om haar medewerking te verlenen aan de gewijzigde zorgregeling, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.