In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] over de terugbetaling van een voorschot dat is betaald in het kader van een aannemingsovereenkomst. [eisende partij] had op 10 november 2018 een voorschot van € 5.126,11 betaald aan [gedaagde partij]. Door ziekte van [gedaagde partij] werd op 21 mei 2019 een overeenkomst tot ontbinding van de aannemingsovereenkomst gesloten, waarin werd afgesproken dat het voorschot terugbetaald zou worden, verminderd met een bedrag voor geleverde goederen. Uiteindelijk werd een bedrag van € 4.501,75 overeengekomen dat terugbetaald zou worden, maar de betaling vond niet plaats.
De procedure begon met een dagvaarding op 26 februari 2020, waarin [eisende partij] vorderingen indiende voor de terugbetaling van het bedrag, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde partij] erkende de vordering, maar gaf aan niet in staat te zijn om het bedrag te betalen. De kantonrechter oordeelde dat betalingsonmacht geen beletsel vormt voor de veroordeling tot nakoming van de betalingsverplichting. De kantonrechter wees de vordering van [eisende partij] toe, inclusief de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten, en veroordeelde [gedaagde partij] tot betaling van de proceskosten.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt dat de wettelijke handelsrente niet van toepassing was en dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW werd toegewezen. De kosten van de procedure werden begroot op € 946,67, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.