4.1De bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht
4.1.1.Gezien de omstandigheid dat de kinderen in Marokko naar school gaan en de kinderen in ieder geval op regelmatige basis in Marokko verblijven draagt de onderhavige zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag beantwoord dient te worden of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt. Tijdens de zitting is de bevoegdheidskwestie uitgebreid besproken, alsmede de vraag welk verdrag van toepassing is en op grond van welk artikel de bevoegdheid dient te worden beoordeeld. De voorzieningenrechter heeft na het debat ter zitting als voorlopig oordeel overwogen dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, gelet op het standpunt van partijen dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, gebaseerd kan worden op artikel 5 van het Haags Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen 1996 (hierna: HKBV 1996).
4.1.2.Nu de onderhavige zaak ziet op een kwestie die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, valt deze binnen het materieel toepassingsgebied van zowel de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis) alsook het HKBV 1996. Ingevolge artikel 61 Brussel II-bis is – in geval van samenloop – Brussel II-bis van toepassing, indien het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft. Om te bepalen of Brussel II-bis of het HKBV 1996 van toepassing is, dient de gewone verblijfplaats van de kinderen te worden vastgesteld. Daarbij is – ingevolge artikel 8, eerste lid Brussel II-bis – bepalend het moment dat de zaak aanhangig wordt gemaakt.
4.1.3.Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. HvJ EG 2 april 2009, ECLI:EU:C:2009:225) dient het begrip “gewone verblijfplaats” aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Daarbij gaat het derhalve, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Het is aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
4.1.4.Ten aanzien van de vraag waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden op het moment van het aanhangig maken van het kort geding door betekening van de dagvaarding aan de vrouw op 26 juni 2020, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De vrouw hinkt op twee gedachten. Zij heeft, kort samengevat, enerzijds gesteld dat de kinderen in Nederland staan ingeschreven en van een verhuizing naar Marokko geen sprake is, anderzijds stelt de vrouw dat het centrum van het leven in Marokko is, hoewel de dochter in Nederland medisch behandeld wordt.
4.1.5.Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
In de aanhangige bodemprocedure met betrekking tot de terugbetaling van, volgens de man, door de vrouw in Marokko onrechtmatig geïncasseerde alimentatie heeft de vrouw in de door haar genomen conclusie van antwoord, welke door de man als productie 4 bij de dagvaarding in kort geding is overgelegd, gesteld dat haar woonplaats in Marokko is. Zij stelt dat zij weliswaar ingeschreven staat in de Basisregistratie personen (verder te noemen BRP) in Nederland, maar dat zij feitelijk het merendeel van de tijd in Marokko verblijft. Ook de kinderen zouden, aldus de vrouw, veel in Marokko verblijven, als gevolg waarvan zij vrijstelling van onderwijs in Nederland hebben gekregen van de Nederlandse leerplichtambtenaar en zij onderwijs in Marokko volgen. De vrouw stelt in de in het kort geding ingediende conclusie van antwoord dat de kinderen sociale contacten hebben op school en in de omgeving waar het gezin van de vrouw in Marokko verblijft. [naam kind sub 1] maakt deel uit van het voetbalteam van de school in Marokko en zij sport daar op hoog niveau. De kinderen krijgen op school les in het Engels en zij spreken met de moeder en haar nieuwe partner Nederlands. De kinderen spreken ook Arabisch. Als de moeder tijdelijk alleen in Nederland is, blijft de partner van de vrouw bij de kinderen in Marokko. Tijdens de zitting heeft de vrouw gesteld dat zij met de kinderen in de schoolvakanties van de school in Marokko, in Nederland verblijft. In de zomervakantie is zij met de kinderen in ieder geval een aantal weken in Nederland. Verder is [naam kind sub 1] om de drie maanden in Nederland in verband met de medische behandeling. Anderzijds heeft de vrouw ook naar voren gebracht dat zij ook tijdens het huwelijk met de man vaak in Marokko heeft verbleven met de kinderen en dat de kinderen “in twee werelden leven” en zij geworteld zijn in zowel Nederland als Marokko.
4.1.6.Nu de kinderen voorafgaand aan de dagvaarding voornamelijk in Marokko hebben verbleven, zij sinds 2018 in Marokko naar school gaan en daar hun sociale contacten hebben, is het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat, gelet op alle hierboven genoemde feiten en omstandigheden, de gewone verblijfplaats van de kinderen, zoals bedoeld in genoemd artikel 61 Brussel II-bis, op het moment van het aanhangig maken van het kort geding niet op het grondgebied van Nederland maar dat van Marokko was gelegen.
4.1.7.Nu Marokko geen lidstaat is bij Brussel II-bis maar wel bij het HKBV 1996, is niet Brussel II-bis, maar het HKBV 1996 op de huidige zaak van toepassing.
4.1.8.Ten aanzien van de bevoegdheid zijn met name relevant de artikelen 5 en 7 HKBV 1996.
Artikel 5 luidt:
1. De rechterlijke en administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, zijn bevoegd maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 7, zijn in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere Verdragsluitende Staat de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd.
Artikel 7 luidt:
1. In geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind blijven de autoriteiten van de Verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere Staat en
a. enige persoon, instelling of ander lichaam dat gezagsrechten heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust; of
b. het kind in die andere Staat zijn verblijfplaats heeft gehad gedurende een periode van ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het andere lichaam dat gezagsrechten heeft, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld.
2. Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd, wanneer:
a. dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, en
b. dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
….
4.1.9.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er in casu sprake van ongeoorloofde overbrenging. Vaststaat dat partijen gezamenlijk zijn belast met het gezag over de kinderen en dat de man niet instemt met de verplaatsing van de gewone verblijfplaats, de overbrenging van de kinderen naar Marokko en de inschrijving van de kinderen sinds 2018 op een school in Marokko. Ook staat vast dat de kinderen in ieder geval voor 2018 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, in die zin dat zij in Nederland naar school gingen, omgang met hun vader hadden en hier woonden. Voorts is ter terechtzitting voldoende gebleken dat de man niet heeft berust in de overbrenging nu hij, nadat hij heeft kennisgenomen van de (mogelijke) verplaatsing van de gewone verblijfplaats van de kinderen, contact heeft opgenomen met de Centrale Autoriteit en het onderhavige kort geding is gestart.
4.1.10.De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 HKBV 1996 bevoegd is.
4.1.11.Op grond van artikel 15 HKBV 1996 geldt dat Nederlands recht van toepassing is als de Nederlandse rechter bevoegd is, zodat de voorzieningenrechter in de onderhavige zaak het Nederlands recht zal toepassen.
4.1.12.Ingevolge artikel 99 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering is bevoegd de rechter van de woonplaats van de gedaagde. De kinderen volgen op grond van artikel 1:12 Burgerlijk Wetboek (verder te noemen BW) de woonplaats van de ouder bij wie zij feitelijk verblijven. De woonplaats van de vrouw is op grond van artikel 1:10 lid 2 BW in de gemeente [gemeente 2] , zodat de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht relatief bevoegd is kennis te nemen van deze kwestie.