3.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op 17 november 2017 vond op de kruising van de [adres 2] en de [adres 3] in Maastricht een verkeersongeval plaats waarbij een fietser onder een vrachtwagen terecht is gekomen. De vrachtwagen werd bestuurd door de verdachte.
De fietser, [slachtoffer] , had diverse breuken, waaronder een gecompliceerde breuk met wond in het rechteronderbeen waardoor er een bovenbeenamputatie volgde.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte verwijtbaar heeft gehandeld en zo ja, in welke mate. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende bewijsmiddelen.
De redengevende feiten en omstandigheden
De afdeling VerkeersOngevallenAnalyse van de Politie Eenheid Limburg (hierna: VOA) heeft onderzoek gedaan naar de aanleiding, oorzaak en vermijdbaarheid van het ongeval. In het proces-verbaal dat zij hierover hebben opgesteld, staat onder meer het volgende:
De bestuurder van de betrokken bedrijfsauto, een trekker met oplegger, had op 17 november 2017 gereden over de [adres 2] in Maastricht, komende uit de richting van de [adres 4] en rijdende richting de kruising met de [adres 5] en de [adres 3] . Bij deze kruising had deze bestuurder het voornemen om zijn weg rechtsaf te vervolgen over de [adres 3] . Voor het kruisingsvlak had deze bestuurder zijn voertuig tot stilstand gebracht.
De bestuurder van de betrokken dames/kinderfiets had gereden over de [adres 2] , komende uit de richting van de [adres 4] richting de kruising met de [adres 5] en de [adres 3] . Bij deze kruising had deze bestuurder vermoedelijk het voornemen om zijn weg rechtdoor te vervolgen over de [adres 2] in de richting van de [adres 6] .Bovengenoemde rijrichting blijkt uit de aangetroffen positie van de betrokken dames/kinderfiets, het sporenbeeld aangetroffen op de plaats van het ongeval en de vastgestelde botspositie tussen de betrokken bedrijfsauto en de betrokken dames/kinderfiets.
Nadat de bestuurder van de betrokken bedrijfsauto vanuit stilstand was opgetrokken, reed hij vanaf de [adres 2] het kruisingsvlak van eerdergenoemde kruising op. Vervolgens sloeg hij rechtsaf teneinde zijn weg te vervolgen over de [adres 3] . Op het kruisingsvlak van eerdergenoemde kruising kwam de betrokken bedrijfsauto tijdens het afslaan met de voorzijde rechts in botsing met de linker flank van de betrokken dames/kinderfiets. Hierna kwam de bestuurder van de betrokken dames/kinderfiets ten val en werd hij overreden door de betrokken bedrijfsauto. Vervolgens kwam de fiets geheel en de bestuurder gedeeltelijk onder de betrokken bedrijfsauto terecht.
De bedrijfsauto was aan de rechterzijde voorzien van de navolgende spiegels: een rechter buitenspiegel, een rechter breedtespiegel, een trottoirspiegel en een vooruitkijkspiegel. Onderzoek heeft uitgewezen dat de bestuurder van de bedrijfsauto via de voorruit, de rechter zijruit en via de spiegels, gemonteerd aan de rechterzijde van het voertuig, voldoende zicht had op het weggedeelte gelegen voor de voorzijde en rechts naast de rechter flank van de betrokken bedrijfsauto.
Indien de bestuurder van de betrokken bedrijfsauto gebruik had gemaakt van de spiegels (gemonteerd aan de rechterzijde van het voertuig) had hij de bestuurder van de betrokken dames/kinderfiets, die zich recht voor dan wel rechts naast hem bevond, kunnen en dus moeten waarnemen.
Slachtoffer [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 17 november 2017 vanuit de supermarkt Plus rechtdoor richting stad reed, toen hij zag en hoorde dat een vrachtwagen hem van linksachter naderde. Op de kruising merkte [slachtoffer] dat de vrachtwagen hem aanreed, waarna [slachtoffer] bewusteloos is geraakt.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bij het afslaan de fietser op geen enkel moment heeft gezien. Hij is voor de kruising vanuit stilstand opgetrokken. Hij heeft in zijn spiegels gekeken en is toen de kruising opgereden en heeft ingestuurd om rechtsaf te slaan. ‘Na het optrekken begin je met insturen en dan kijk je niet meer in je spiegels, maar naar de weg voor je’, aldus de verdachte ter terechtzitting.
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden vast dat de verdachte [slachtoffer] heeft geraakt toen hij, de verdachte, rechtsaf wilde slaan om de [adres 3] in te rijden. Volgens algemeen geldende verkeersregels had [slachtoffer] , die rechtdoor reed, op dat moment voorrang boven de verdachte, die afsloeg. Wat er ook zij van de snelheid waarmee de verdachte en [slachtoffer] vlak voor het ongeval hebben gereden; de verdachte had [slachtoffer] op enig moment in zijn spiegels kunnen en dus moeten zien. Dat de verdachte niet voortdurend tijdens de manoeuvre in zijn spiegels heeft gekeken, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, is een verkeersfout die verdachte is aan te rekenen.
Vrijspraak primair tenlastegelegde
De verdachte wordt primair overtreding van artikel 6 WVW verweten. Bij de beoordeling hiervan stelt de rechtbank het volgende voorop.
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet worden vastgesteld dat verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het juridische begrip “schuld” houdt daarbij in dat minimaal sprake moet zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts geldt naar vaste rechtspraak dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. (Vergelijk - onder andere - Hoge Raad 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005, 252.)
De rechtbank is met de officier van justitie en verdediging van oordeel dat het handelen van de verdachte geen aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 WVW oplevert. Het verwijt dat de verdachte kan worden gemaakt, is dat hij bij het rechtsaf slaan een rechtdoor gaande fietser had kunnen en derhalve moeten zien. De rechtbank is van oordeel dat deze enkele fout niet als aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend valt te kwalificeren. De verdachte zal daarom vrijgesproken worden van het primair tenlastegelegde.
Bewijs subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank acht wel bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gevaarzettend rijgedrag. De verdachte heeft immers zich bij het afslaan onvoldoende ervan vergewist of er verkeersdeelnemers naast zijn voertuig bevonden. Daarmee heeft hij gevaar op de weg veroorzaakt, welk gevaar zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Het subsidiair ten laste gelegde is dan ook bewezen.