ECLI:NL:RBLIM:2020:5627

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
8512348/AZ/20-82
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens onterecht ingediende reisdeclaraties door gevangenisbewaker

In deze zaak verzocht de Staat der Nederlanden om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een gevangenisbewaker, [verweerder], op grond van ernstig verwijtbaar handelen. De bewaker had onterecht reisdeclaraties ingediend, waaronder fictieve reizen en declaraties voor reizen die niet hadden plaatsgevonden. De kantonrechter oordeelde dat de bewaker, hoewel feitelijk onjuist handelend, niet voldoende verwijtbaar had gehandeld, omdat hij handelde op aanwijzing van zijn leidinggevende, [naam 2]. De kantonrechter wees het verzoek tot ontbinding af, omdat de bewaker erop mocht vertrouwen dat zijn werkwijze goedgekeurd was door zijn leidinggevende. Daarnaast werd de vordering tot terugbetaling van de onterecht ingediende bedragen door de Staat verwezen naar een dagvaardingsprocedure, omdat deze niet voldoende verband hield met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en dat de Staat onvoldoende had gedaan om de verhoudingen te herstellen. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van de bewaker.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 8512348 \ AZ VERZ 20-82
Beschikking van de kantonrechter van 30 juli 2020
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
werkgever,
procederende in persoon,
verzoekende partij in het verzoek,
tegen:
[verweerder],
wonend [adres] ,
[woonplaats] ,
werknemer,
gemachtigde mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor,
verwerende partij in het verzoek.
Partijen zullen hierna de Staat en [verweerder] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 14 mei 2020 ter griffie ontvangen verzoekschrift
- het verweerschrift
- het herziene verweerschrift d.d. 24 juni 2020 alsmede aanvullende producties
- de mondelinge behandeling d.d. 30 juni 2020
1.2.
Daarna is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 juni 2007 bij de Staat aangesteld. Deze aanstelling is van rechtswege op grond van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) op 1 januari 2020 een arbeidsovereenkomst geworden.
2.2.
[verweerder] vervulde ten tijde van het onderhavige ontbindingsverzoek de functie van [functienaam] tegen een loon van € 2.605,10 bruto per maand, exclusief IKB-budget van 16,37% van het loon.
2.3.
[verweerder] is werkzaam binnen de Penitentiaire Inrichting Zuidoost te Roermond (hierna: de PI).
2.4.
[verweerder] is in de periode mei 2016 tot en met november 2016 wegens arbeidsongeschiktheid niet in staat geweest zijn werkzaamheden uit te voeren.
2.5.
In het najaar van 2019 heeft binnen de PI een onderzoek plaatsgevonden naar mogelijk onterecht ingediende reisdeclaraties. Tijdens dit onderzoek is de persoon van [verweerder] naar voren gekomen en op basis hiervan is een disciplinair onderzoek gestart.
2.6.
Met ingang van 11 december 2019 is [verweerder] op grond van artikel 77 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de toegang tot de PI ontzegd. Tevens is aangezegd dat een disciplinair onderzoek wordt gestart.
2.7.
Voormeld disciplinair onderzoek is door Bureau Integriteit (hierna: BI) uitgevoerd en de bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksrapport gedateerd op 11 maart 2020. BI heeft haar onderzoek gebaseerd op diverse bronnen, te weten:
  • overzicht van gegevens uit Iolan betreffende de aanwezigheidsregistratie in de PI van [verweerder] over de periode 11 januari 2017 tot 11 januari 2018
  • dienstroosters van [verweerder] over de periode 11 januari 2017 tot 11 januari 2018
  • uitdraai P-direct, met betrekking tot de ingediende reisdeclaraties van [verweerder]
  • salarisstroken van [verweerder] over 2017
  • gespreksverslag met [verweerder]
2.8.
BI concludeert samenvattend:
“(..)Gebleken is dat er door [verweerder] in 21 gevallen een dienstreis is gedeclareerd die hij niet kan verklaren. In 17 gevallen had hij op die dagen een dienst en was hij ook in de PI Roermond aanwezig. In drie gevallen had hij roostervrij en in één geval had hij vakantie (27-02-2017). Bij 19 declaraties heeft hij ‘cursus’ ingevoerd (17 x 274 km = € 16,14, 1 x 294 km = € 113,54 en 1 keer 1 x 61 km = € 27,33). In twee gevallen declareert hij een dienstreis voor sollicitatie (18-12-2017 326 km = € 125,38 en op 14-11-217 254 km =€ 98,74) terwijl hij op die dag dienst had en ook in huis was. Hij kan zich ook niet herinneren waarvoor hij gesolliciteerd heeft. (Van de declaratie voor de sollicitatie op 3 februari 2018 is na navraag door onderzoeker, gebleken dat hij daarvoor naar de DV&O4 in Almere is geweest). Voorgaande is totaal € 2.169,37.
Uit de SP expert lijsten en Iolan blijkt niet dat [verweerder] dienstreizen heeft gemaakt op voornoemde data. Zelf heeft [verweerder] geen verklaring voor de declaraties omdat hij zich niet meer kan herinneren welke cursussen hij heeft gehad of waar hij gesolliciteerd heeft. Het mag opmerkelijk worden genoemd dat [verweerder] niet is opgevallen dat hij in een aantal maanden (bijv. maart en september 2017 ongeveer 500 meer salaris had dan in een maand dat hij geen declaraties had ingediend (april 2017).
In de mail van 20 februari geeft [naam 1] aan dat [verweerder] wellicht ‘achterstallige’ declaraties heeft ingevoerd omdat hij enige tijd ziek is geweest. In 2017 heeft [verweerder] geen ziekteverzuim gehad. In 2016 is hij van 16-5-16 tot en met 4-11-16 ziek geweest. Binnen deze periode heeft hij van 26-9-16 tot en met 29-9-16 2 uur per dag gewerkt. Zelf heeft hij verklaard dat hij reiskosten de dag daarna of zo snel mogelijk daarna declareerde/invoerde. Hij hield geen administratie bij van wat hij nog moest declareren.(..)
Op basis van het voorgaande kan dan ook gesteld worden dat deze declaraties onterecht zijn ingediend.
Een declaratie wordt ‘achteraf’ goed gekeurd door een leidinggevende. Vaak wordt de declaratie ook pas door de leidinggevende5 goedgekeurd als deze al is uitbetaald. (..)”2.9. De leidinggevende van [verweerder] ten tijde van de declaraties was [naam 2] (hierna te noemen: [naam 2] ). In het rapport van BI is melding gemaakt dat [naam 2] in een ander onderzoek heeft verklaard dat hij declaraties goedkeurde zonder te kijken waar de declaratie voor was.
2.10.
[naam 2] is niet langer meer leidinggevende binnen de PI. [naam 2] kampte met een – toen bij de PI nog niet bekend zijnde – drugsverslaving. Het is de kantonrechter ambtshalve bekend dat [naam 2] betrokken is geweest bij het indienen en initiëren van het opmaken van valse declaraties, doch ten tijde van e onderhavige declaratie was dat nog niet bekend en was [naam 2] gewoon als een leidinggevende aan te merken.
2.11.
[verweerder] is in het kader van voormeld onderzoek op 12 februari 2020 door BI gehoord over de declaraties. [verweerder] heeft op vragen van de onderzoeker van BI te kennen gegeven dat hij geen verklaring heeft voor de reisdeclaraties. Door de gemachtigde van [verweerder] is per e-mailbericht van 20 februari 2020, behorende bij het gesprek van
12 februari 2020, te kennen gegeven dat de declaraties mogelijk verband houden met achterstallige declaraties als gevolg van langdurige ziekte.
2.12.
Op 1 april 2020 heeft de Staat jegens [verweerder] aangifte gedaan bij de politie vanwege onterecht ingediende reisdeclaraties.

3.Het geschil

3.1.
De Staat verzoekt, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de tussen haar en [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden primair op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel b, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en subsidiair op grond van artikel 671b lid 1, onderdeel b, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g BW,
II. indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel e BW bij het bepalen van de einddatum geen rekening te houden met de opzegtermijn van [verweerder] en de arbeidsovereenkomst dadelijk te ontbinden,
III. indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel g BW bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van deze beschikking;
IV. te bepalen dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten en dientengevolge geen recht heeft op een transitievergoeding,
V. [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 2.169,37 ter zake van de onverschuldigde betaling van reisdeclaraties c.q. schade voor en onrecht aan [verweerder] uitbetaalde reisdeclaraties,
VI. [verweerder] te veroordelen in de proceskosten.
3.2. [verweerder] voert verweer. Indien de kantonrechter overgaat tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, verzoekt [verweerder] om rekening te houden met de geldende opzegtermijn en aan hem een transitievergoeding toe te kennen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Wnra in werking getreden. In artikel 14 Wnra is geregeld dat de aanstelling van de ambtenaar op deze datum van rechtswege wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Gelet op het voorgaande en het feit dat het verzoek van de Staat dateert van na 1 januari 2020 is de kantonrechter bevoegd.
4.2.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat niet is gebleken dat het onderhavige verzoek verband houdt met een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670, leden 1 tot en met 4 en 10 van het BW, of enig ander verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst. Derhalve komt de kantonrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4.3.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW in verbinding met artikel 7:671b lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
Ontbinding op de e-grond
4.4.
De Staat verzoekt primair ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel e BW en stelt ter onderbouwing van het verzoek dat [verweerder] onterechte reisdeclaraties heeft ingediend. [verweerder] heeft geen plausibele verklaring voor zijn declaraties en daarmee staat voor de Staat vast dat [verweerder] misbruik heeft gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen. [verweerder] heeft met de declaraties in strijd gehandeld met de integriteitseisen die aan medewerkers in overheidsdienst worden gesteld, en deze handelwijze is dermate ernstig dat er sprake is van verwijtbaar handelen hetgeen een beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt.
4.5.
Bij de te maken beoordeling stelt de kantonrechter het volgende voorop.
Bij een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de zogenoemde e-grond moet de werkgever aannemelijk maken dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer en dat dit zodanig ernstig is dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Er moet sprake zijn van aan de werknemer toerekenbare verwijtbaarheid. Enkel de mate van verwijtbaar handelen of nalaten is bepalend voor de vraag of sprake is van een redelijke grond voor ontslag (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7, p. 43). Er wordt getoetst aan de onwil of moedwil van de werknemer, niet aan diens onkunde of onmacht. Bij de beoordeling van het verzoek om ontbinding op de e-grond dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen
4.6.
[verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij in 2016/2017 een periode niet heeft gewerkt vanwege ziekte. Tijdens de ziekte is zijn reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer stopgezet. Een verklaring voor de declaraties kan daarin zijn gelegen dat hij nog achterstallige reiskosten kon declareren over de periode waarin hij aan het re-integreren maar niet automatisch reiskosten kreeg vergoed. [verweerder] verklaart hierover ook met zijn toenmalige leidinggevende [naam 2] te hebben gesproken, ook voor wat betreft declaraties die niet binnen drie maanden waren gedaan. De wijze van declareren is door [naam 2] aangedragen en ook zo gefiatteerd.
4.6.1.
De kantonrechter is met de Staat van oordeel dat de uitleg van [verweerder] summier is, maar in tegenstelling tot de Staat acht de kantonrechter die uitleg niet onaannemelijk. In de eerste plaats is door de Staat niet weersproken dat [verweerder] gedurende de periode van re-integratie geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen op reguliere basis. Het is dan ook niet onaannemelijk dat [verweerder] nog kosten kon declareren.
4.6.2.
Door [verweerder] is toegelicht, en door middel van overgelegde verklaringen ook onderbouwd, dat er wel vaker problemen waren met het declareren van gemaakte dienstreizen. Zo was het vaak bijvoorbeeld niet mogelijk om dienstreizen van of naar het buitenland te declareren. In dat geval werd met de leidinggevende – ook [naam 2] – afgesproken dat de declaraties kunnen worden ingediend conform de gereden kilometers. In de Portal moest wel een plaatsnaam worden ingevuld en dat betrof dan een fictieve plek in Nederland. Dit blijkt onder andere uit de verklaring die is overgelegd van [naam 3] , d.d. 14 november 2019.
4.6.3.
De kantonrechter acht bij de te maken beoordeling van belang dat door de Staat niet weersproken is dat [naam 2] een discutabele rol innam daar waar het gaat om declaraties. Door de Staat is in deze zaak echter geen onderzoek gedaan naar de rol van [naam 2] met betrekking tot de declaraties, terwijl wel vast staat dat [naam 2] die declaraties heeft gefiatteerd. De Staat stelt zich op het standpunt dat het goedkeuren van de declaraties door de leidinggevende niet wegneemt dat de declaraties onjuist zijn en daardoor verwijtbaar is gehandeld. De kantonrechter deelt dit standpunt niet met de Staat. Juist in een situatie waar voor de werknemer duidelijk is of moet zijn dat een handelwijze voor een werkgever ontoelaatbaar is en de werknemer desondanks zijn handelwijze continueert is sprake van verwijtbaar handelen of nalaten. In het geval als het onderhavige, waarbij een leidinggevende een bepaalde foutieve handelwijze zelf voorstelt, is het maar de vraag in welke mate je een werknemer hiervan een verwijt kan maken. Deze leidinggevende valt immers tot op grote hoogte te vereenzelvigen met het begrip werkgever. Als een leidinggevende een afwijkende werkwijze voorstelt en ook fiatteert kan en mag een ondergeschikte er redelijkerwijs van uit gaan dat dit door de werkgever akkoord bevonden wordt. De vereiste verwijtbaarheid komt hierdoor in verregaande mate aan het handelen te ontvallen.
4.6.4.
De Staat stelt dat de declaraties onrechtmatig waren, maar de onderbouwing van die stelling acht de kantonrechter onvoldoende overtuigend gelet op de verklaringen van [verweerder] met betrekking tot de rol die zijn voormalig leidinggevende [naam 2] hierin heeft gespeeld. Bovendien is ook gebleken dat één van de ingediende reisdeclaraties, namelijk die gedateerd op 21 december 2017, onmogelijk door [verweerder] kan zijn ingediend. Hierover zijn partijen het eens. Op welke wijze die declaratie dan in het systeem terecht is gekomen, heeft de Staat niet duidelijk weten te maken. Aangezien door de gemachtigde van [verweerder] ook ten aanzien van andere data vraagtekens zijn geplaatst bij de juistheid van de conclusies van BI, is ook om die reden onvoldoende gesteld door de Staat om aan te nemen dat de in het geding zijnde declaraties onterecht zijn ingediend.
Op grond van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het handelen van [verweerder] , hoewel feitelijk onjuist, onvoldoende ernstig verwijtbaar te achten is zodat de vordering op deze grond niet toewijsbaar is.
Ontbinding op de g-grond
4.7.
De Staat verzoekt subsidiair ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel g BW en stelt ter onderbouwing van dit verzoek dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord. [verweerder] heeft door zijn handelwijze het vertrouwen beschaamd.
4.8.
Bij de vraag of de arbeidsovereenkomst moet worden beëindigd vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, is van belang dat het moet gaan om een zodanige verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet meer kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij is het niet nodig dat aan één van partijen in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt. Voor toewijzing van een verzoek tot ontbinding op deze grond moet genoegzaam vast komen te staan dat er geen basis meer is voor verdere instandhouding van de arbeidsovereenkomst. De verhouding met dus niet alleen ernstig maar ook duurzaam zijn verstoord.
4.9.
De kantonrechter begrijpt dat [verweerder] , vanwege de omstandigheid dat hij geen duidelijke en zeer concrete verklaring heeft kunnen geven voor de ingediende reisdeclaraties, de schijn tegen zich heeft en dat hierdoor een gebrek aan vertrouwen ontstaat. De Staat mag echter niet uit het oog verliezen dat deze zaak een sleutelrol is vervuld door voormalig leidinggevende [naam 2] . Als leidinggevende ben je onlosmakelijk verbonden met het begrip werkgever en is er sprake van een zekere mate van autoriteit. Dit miskent de Staat.
Niet valt in te zien dat indien de Staat zich daartoe zou inspannen, normalisatie van de arbeidsverhoudingen in de rede zou liggen. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan het extra laten controleren van eventuele reisdeclaraties die door (of namens) [verweerder] worden ingediend of eventueel het zelfs tijdelijk ontzien van [verweerder] bij het maken van reizen waarvoor een declaratie mag worden ingediend. Zonder nadere inspanningen op dit gebied om te komen tot normalisatie van de arbeidsverhoudingen, acht de kantonrechter het nog te prematuur voor het oordeel dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding die zodanig is dat enkel ontbinding van de arbeidsovereenkomst nog in de rede ligt.
Herplaatsingsverplichting
4.10.
Nu is komen vast te staan dat er geen sprake is van een voldragen ontslaggrond in de zin van artikel 7669 lid 3 BW, kan beantwoording van de vraag of op de Staat een herplaatsingsplicht rust en zo , of daarin is voldaan, in beginsel achterwege blijven. Toch merkt de kantonrechter – ten overvloede – nog het volgende op. Op de Staat rust een inspanningsverplichting om te onderzoeken of herplaatsing van [verweerder] in de rede ligt. Uit de stukken alsmede tijdens de mondelinge behandeling heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat herplaatsing niet aan de orde is vanwege de gedragingen die [verweerder] worden verweten. De Staat heeft aldus geen (begin van) onderzoek verricht, terwijl niet onaannemelijk is dat binnen de Staat, die te gelden heeft als grote werkgever, op redelijke termijn een andere functie voor [verweerder] beschikbaar zou kunnen komen. Daarbij kan worden gedacht aan werkzaamheden waarbij [verweerder] geen reisdeclaraties hoeft in te dienen. Er bestond verder geen beletsel om hiernaar onderzoek te doen. Nu de Staat dit niet heeft gedaan kan de kantonrechter ook om die reden niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst overgaan.
Verzoek grond van artikel 7:686a lid 3 BW
4.11.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW kunnen in gedingen die betrekking hebben op het einde van de arbeidsovereenkomst ook daarmee verband houdende vorderingen worden ingeleid met een verzoekschrift.
4.12.
In het onderhavige geval is geen sprake van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook indien hiervan wel sprake zou zijn, dan nog kan de Staat niet worden ontvangen in haar verzoek. De Staat vordert namelijk betaling van € 2.169,37 ter zake de onverschuldigd betaalde reisdeclaraties c.q. schade voor ten onrechte betaalde reisdeclaraties. Dit betreft derhalve geen vordering die verband houdt met het einde van de arbeidsovereenkomst. De grondslag van die vordering vloeit niet voort uit de arbeidsovereenkomst doch uit onrechtmatige daad, dan wel onverschuldigde betaling Het gegeven dat de onterechte reisdeclaraties aan het ontbindingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, betekent niet dat de betreffende (aansprakelijkheids)vorderingen daarmee (voldoende) verband houden.
4.13.
De kantonrechter kan dan ook niet anders dan concluderen dat het ingediende verzoek niet voldoet aan het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW. Daarmee is de vordering verkeerd ingeleid en had in een dagvaardingsprocedure aan de kantonrechter ter beoordeling voorgelegd moeten worden. In dat geval schrijft artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor dat de kantonrechter beveelt dat de procedure in de stand waarin deze zich bevindt, zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. De Staat zal in de gelegenheid worden gesteld om het inleidende processtuk te verbeteren en/of aan te vullen. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Roermond, op de hierna genoemde datum. Nu [verweerder] zowel schriftelijk alsook ter zitting op de schadevordering van de Staat heeft gereageerd, hoeft hij niet meer bij exploot in deze procedure te worden opgeroepen om te verschijnen. [verweerder] zal wel na indiening van het aangepaste inleidende processtuk in de gelegenheid worden gesteld om nader inhoudelijk op de schadevordering te antwoorden.
4.14.
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [verweerder] worden tot op heden begroot op € 720,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
Ten aanzien van het ontbindingsverzoek
5.1.
wijst de verzochte ontbinding door de Staat af,
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 720,00,
5.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenvergoeding uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af,
Ten aanzien van het verzoek tot veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 2.169,37,
5.5.
beveelt dat de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, wordt voorgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure,
5.6.
verwijst de zaak naar de rol van 9 september 2020 voor indiening van een aangepast inleidend processtuk aan de zijde van de Staat, waarna [verweerder] in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te antwoorden,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mr. J.W. Rijksen en in het openbaar uitgesproken.
type: SM
coll: ph