ECLI:NL:RBLIM:2020:5591

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
C03/267899/HA ZA 19-436
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel naheffingsaanslagen wegens verzwegen buitenlandse rekening en de ontvankelijkheid van de belastingplichtige

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van eiser tegen dwangbevelen die zijn uitgevaardigd door de Ontvanger Belastingdienst, Kantoor Buitenland. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.C.J. Schoenmakers, heeft verzet aangetekend tegen de invordering van verschillende naheffingsaanslagen, die voortvloeien uit het niet melden van buitenlandse bankrekeningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden geen openheid van zaken heeft gegeven over zijn buitenlandse rekeningen en dat hij pas in oktober 2018 informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat eiser niet tijdig en vrijwillig tot inkeer is gekomen, wat betekent dat hij niet kan profiteren van de inkeerregeling. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzet beoordeeld en geconcludeerd dat het verzet tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, maar dat de argumenten van eiser niet voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder belastingplichtigen in verzet kunnen komen tegen dwangbevelen en de noodzaak van tijdige en volledige informatieverstrekking aan de Belastingdienst.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/267899 / HA ZA 19-436
Vonnis van 29 juli 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.C.J. Schoenmakers,
tegen
ONTVANGER BELASTINGDIENST, KANTOOR BUITENLAND,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde,
advocaat mr. E.E. Schipper.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 juni 2019,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 14,
  • het tussenvonnis van 27 november 2019 waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 mei 2020, waarin per abuis in de laatste regel van hetgeen mr. Schoenmakers heeft verklaard, is vermeld “voorsta” in plaats van “volsta”.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Aan [eiser] zijn de dwangbevelen uitgebracht terzake de volgende navorderingsaanslagen
- aanslagnummer: [aanslagnummer 1] , IB 1990, bedrag van de aanslag € 12.094,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 2] , IH 2000, bedrag van de aanslag € 5.829,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 3] , IH 1991, bedrag van de aanslag € 12.176,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 4] , IH 2002, bedrag van de aanslag € 9.318,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 5] , IH 1992, bedrag van de aanslag € 14.491,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 6] , 1H 2003, bedrag van de aanslag € 5.308,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 7] , IH 1993, bedrag van de aanslag € 22.803,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 8] , IH 2004, bedrag van de aanslag € 5.583,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 9] , IH 1994, bedrag van de aanslag € 14.891,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 10] , IH 2005, bedrag van de aanslag € 5.804,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 11] , IH 1995, bedrag van de aanslag € 13.939,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 12] , IH 2006, bedrag van de aanslag € 2.627,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 13] , IH 1996, bedrag van de aanslag € 18.732,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 14] , IH 1997, bedrag van de aanslag € 20.419,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 15] , IH 1998, bedrag van de aanslag € 17.716,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 16] , IH 1999, bedrag van de aanslag € 18.602,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 17] , VB 2000, bedrag van de aanslag € 4.760,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 18] , VB 1991, bedrag van de aanslag € 4.121,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 19] , VB 1992, bedrag van de aanslag € 5.317,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 20] , VB 1993, bedrag van de aanslag € 5.032,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 21] , VB 1994, bedrag van de aanslag € 5.140,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 22] , VB 1995, bedrag van de aanslag € 4.805,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 23] , VB 1996, bedrag van de aanslag € 4.788,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 24] , VB 1997, bedrag van de aanslag € 5.275,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 25] , VB 1998, bedrag van de aanslag € 5.430,--;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 26] , VB 1999, bedrag van de aanslag € 5.881,--;
Er zijn ook dwangbevelen op naam van de echtgenote van [eiser] uitgebracht.
2.2.
De Belastingdienst heeft in oktober 2000 informatie verkregen dat [eiser] (en diens echtgenote) een of meer rekeningen had(den) bij de KB-Luxbank in Luxemburg. [eiser] noch diens echtgenote heeft bij aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting ooit melding gemaakt van (de saldi op) deze rekening(en).
2.3.
In januari 2002 heeft de Belastingdienst [eiser] schriftelijk verzocht om opgave te doen van de vermogensontwikkeling op de door hem aangehouden buitenlandse bankrekening(en). [eiser] heeft ontkend over een of meer bankrekeningen in het buitenland te beschikken. Van [eiser] is geen informatie ontvangen.
2.4.
De Inspecteur heeft in 2002 en tweemaal in 2003 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegd op basis van schattingen. Boetes en heffingsrente maakten onderdeel uit van de aanslagen.
Over de jaren 2002 en 2003 zijn eveneens naheffingsaanslagen opgelegd waarbij de bedragen om tot het belastbaar inkomen te komen zijn geschat, omdat [eiser] heeft nagelaten gevraagde gegevens te verstrekken over sparen en beleggen. Boetes maakten onderdeel uit van de aanslagen.
Ook over de jaren 2004 tot en met 2006 zijn aanslagen met boetes opgelegd.
2.5.
Door [eiser] zijn rechtsmiddelen ingesteld tegen de aanslagen 1990 tot en met 2000 en tegen de aanslagen 2002 en 2003. In hoogste instantie is over de navorderingsaanslagen beslist. Inzake 1990 tot en met 1993 zijn in cassatie boeten vernietigd, inzake 1994 tot en met 2000 zijn deze in stand gebleven. Inzake 2002 en 2003 zijn de aanslagen verminderd en boetes vernietigd. De beroepen in cassatie zijn afgewezen.
Inzake de jaren 2004 tot en met 2006 lopen er nog procedures bij de belastingrechter.
2.6.
[eiser] heeft verschillende herzieningsverzoeken gedaan, die niet hebben geresulteerd in een aanpassing.
2.7.
In 2006 is [eiser] geëmigreerd naar België.
2.8.
[eiser] heeft op 4 en 24 oktober 2018 informatie verstrekt aan de Belastingdienst over de door hem en zijn echtgenote aangehouden rekening(en).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de Wet zulks toelaat, zal verklaren voor recht:
1. het ten deze gedane verzet deugdelijk te verklaren,
2. dat eiser goed opposant is (zoals “zijn” wordt gelezen) tegen de tenuitvoerlegging van de door de Ontvanger uitgevaardigde dwangbevelen ter zake van de belasting zoals weergegeven op pagina 1 van de dagvaarding en dat deze dwangbevelen buiten effect zijn gesteld,
3. met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van d vijftiende dag na de datum van het te deze te wijzen vonnis,
4. met veroordeling van gedaagde in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op
€ 131,00, dan wel, in het geval van betekening, ….,
5. met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
3.2.
[eiser] verzet zich tegen de invordering van hetgeen meer dan wegens inkeer, verschuldigd is. Hij stelt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. In weerwil van het bepaalde in artikel 17 lid 3 Invorderingswet is dat in deze zaak mogelijk, omdat er twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of de hoogte van de aanslagen in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, ondanks dat die in formele zin op de juiste wijze is vastgelegd. De Ontvanger kan niet in redelijkheid tot tenuitvoerlegging overgaan. [eiser] stelt dat de hoogte immers is vast te stellen aan de hand van de door hem overgelegde gegevens, nadat hij tot inkeer is gekomen. De Inspecteur zou bovendien het wegens inkeer verschuldigde bedrag hebben vastgesteld.
[eiser] heeft een verschillende verzoeken gedaan om ambtshalve correctie en deze zijn ten onrechte afgewezen. Dat is volgens [eiser] in strijd met artikel 6 EVRM, Eerste Protocol bij het EVRM, de fiscale wetgeving terzake en bovendien is gebruik gemaakt van bewijsmateriaal dat (mogelijk) onrechtmatig is verkregen.
Voorts stelt [eiser] dat de vordering verjaard is.
Tot slot stelt [eiser] dat het door de Ontvanger gelegde beslag onder SVB onrechtmatig is.
3.3.
De Ontvanger voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Toetsingskader

4.1.
Voor de beoordeling is artikel 17 Invorderingswet 1990 van belang:
1. De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.
2. Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldig als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde.
3. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning, het op de voet van artikel 13, derde lid, betekende dwangbevel of de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, niet is ontvangen, tenzij de belastingschuldige aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De ontvankelijkheid van het ingestelde verzet
4.2.
Het verzet tegen het (de) dwangbevel(en) is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiser] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.3.
Voor zover het verzet van [eiser] een vijftal aan zijn echtgenote [naam] , als belastingschuldige, opgelegde aanslagen betreft, zoals benoemd in de dagvaarding onder de nummers [aanslagnummer 27] , IH 2002, [aanslagnummer 28] IH 2003, [aanslagnummer 29] , IH 2004, [aanslagnummer 30] , IH 2005 en [aanslagnummer 31] , IH 2006, moet [eiser] niet ontvankelijk worden verklaard. Alleen de belastingschuldige zelf kan in verzet komen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel dat voor de desbetreffende aanslag is uitgevaardigd.
Centrale vraagstelling
4.4.
De centrale vraag in dit geding is of er redenen zijn op grond waarvan de rechtbank moet oordelen dat [eiser] terecht een beroep doet op de uitzondering die bij artikel 17 lid 3 Invorderingswet heeft te gelden.
4.5.
De kern van het betoog van [eiser] is dat hij (uiteindelijk) tot inkeer is gekomen en dat hij openheid van zaken heeft gegeven. Hij stelt in dat verband dat de Belastingdienst de hoogte van de verschuldigde belastingen over de jaren vanaf 1990 tot en met 2006 daarom vast kan stellen.
4.6.
[eiser] heeft zijn stellingen in de dagvaarding niet nader onderbouwd met producties en evenmin heeft hij ter comparitiezitting een nadere toelichting gegeven. De Ontvanger heeft daarentegen verschillende producties in geding gebracht op grond waarvan de stellingen van [eiser] kunnen worden beoordeeld.
De rechtbank zal het gevorderde, daar waar een door [eiser] te geven toelichting noodzakelijk was, maar niet is gegeven, als niet voldoende onderbouwd afwijzen.
De uitzondering
4.7.
In artikel 17 lid 3 Iw is uitdrukkelijk opgenomen dat in verzet niet kan worden geageerd met het argument dat de onderliggende aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De ratio daarvan is dat zo voorkomen wordt dat procedures die al zijn gevoerd of gevoerd hadden kunnen worden in de sfeer van de heffing, niet nog eens in de sfeer van de inning worden gevoerd.
Door [eiser] eerder ingezette rechtsmiddelen c.q. gevoerde argumenten kunnen in beginsel niet of niet opnieuw worden aangewend in deze verzetprocedure.
4.8.
Dit uitgangspunt lijdt uitzondering, indien tenuitvoerlegging van het dwangbevel strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit kan het geval zijn bij een dwangbevel waarbij geldt dat de belastingaanslag(en) weliswaar in formele zin op de juiste wijze is (zijn) vastgesteld, maar ten aanzien waarvan op zijn minst twijfel mogelijk is of die aanslag(en) in overeenstemming is (zijn) met de materiële belastingschuld. In dat geval heeft de Ontvanger in redelijkheid niet tot tenuitvoerlegging mogen overgaan.
Daarbij dient bedacht te worden dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 17 lid 3 Iw volgt dat van de hoofderegel slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden afgeweken.
Voor ingrijpen door de civiele rechter is op basis van de rechtspraak pas ruimte indien de Inspecteur die de aanslag heeft opgelegd in redelijkheid niet tot de betreffende oplegging had kunnen komen. Daarbij is het volgens vaste rechtspraak niet voldoende dat op zijn minst twijfel mogelijk is, maar moet er ook sprake zijn van andere, bijkomende omstandigheden die ertoe lijden dat tenuitvoerlegging strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.9.
Vast staat dat [eiser] ten aanzien van de aanslagen over de jaren 1990 tot en met 2003 uitputtend rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat de aanslagen wat de hoogte betreft formele rechtskracht bezitten en als zodanig als rechtmatig uitgangspunt mogen en kunnen dienen voor de invordering. Beoordeeld moet derhalve worden of hetgeen door [eiser] nu wordt aangevoerd in het kader van de uitzondering op artikel 17 lid 3 Iw, aangemerkt moet worden als zo’n andere, bijkomende omstandigheid.
Inkeer
4.10.
De ratio achter de inkeerregeling is dat het ongewenst is om belastingplichtigen te weerhouden om dóór te gaan met het onjuist doen van belastingaangiften. Met de geboden coulance bij verbetering wordt voorkomen dat een belastingplichtige zich vanuit de vrees voor ontdekking genoodzaakt voelt onjuiste aangiften te blijven doen. Als belangrijke beperking geldt echter dat een inkeermelding alleen als tijdig en vrijwillig wordt aangemerkt, als deze is gedaan vóórdat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de Belastingdienst met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
4.11.
Vast staat dat [eiser] in januari 2002 door de Inspecteur is geïnformeerd over het feit dat hij in het onderzoek van de Belastingdienst als rekeninghouder van in het buitenland aangehouden bankrekening(en) naar voren was gekomen. [eiser] heeft daarop evenwel ontkend en volhard in ontkenning dat hij beschikte over buitenlandse bankrekeningen.
Vast staat ook dat [eiser] voorafgaand aan de mededeling van de Belastingsdienst in 2002, maar ook daarna, heeft gezwegen in zijn aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting over deze buitenlandse rekening(en). Hij heeft aldus opzettelijk valse aangiften gedaan.
4.12.
Niet weersproken is dat [eiser] eerst in oktober 2018 heeft toegegeven dat hij rekeninghouder was bij de KB Luxbank in Luxemburg en dat hij pas daarna de Belastingdienst inzicht heeft verschaft in het verloop van die rekening(en).
De stelling (dagvaarding pag. 6 onder punt 4) dat [eiser] nadat de rechter in hoogste instantie had geoordeeld dat hem geen boete kan worden opgelegd, en/of nadat hem mededelingen gedaan zijn omtrent het onderzoek, tijdig en vrijwillig tot inkeer is gekomen, moet dan ook verworpen worden. Dat [eiser] niet tijdig en niet vrijwillig is ingekeerd, geldt ook ten aanzien van de aanslagen over de jaren vanaf 2003, die nog in procedure zijn.
Toezegging c.q. vaststelling van het wegens inkeer verschuldigde bedrag
4.13.
[eiser] stelt (dagvaarding pagina 6 onder punt 5) dat de Inspecteur het wegens inkeer verschuldigde bedrag heeft vastgesteld op € 33.384 en dat hij vervolgens, rekening houdend met een te ontvangen proceskostenvergoeding € 25.660 heeft betaald, en later, na definitieve bepaling van die vergoeding, nog eens een bedrag van € 573. Voorts stelt [eiser] dat de Ontvanger op 16 april 2019 hem heeft medegedeeld dat € 2.727 wordt terugbetaald. De invordering is dus ten onrechte en betreft (dus) een te hoog bedrag.
4.14.
De rechtbank merkt op dat uit de door de Ontvanger ingebrachte correspondentie van de Inspecteur met de fiscaal adviseur van [eiser] blijkt dat de Inspecteur weliswaar heeft aangegeven dat hij genegen was een pro-forma berekening te maken waarbij zou worden ingeschat “wat de betalen belastingen boete zouden zijn geweest bij medewerking aan de heffing”. Tegelijkertijd stelt de rechtbank vast dat door [eiser] de ingenomen stelling dat een dergelijke “inkeeraanslag” daadwerkelijk is afgegeven, niet met documenten of anderszins is onderbouwd. Door de Ontvanger wordt bovendien betwist dat er een herbeoordeling van het wegens inkeer verschuldigde bedrag heeft plaatsgevonden.
4.15.
De stelling wordt als niet onderbouwd en voldoende gemotiveerd betwist door de Ontvanger door rechtbank gepasseerd.
Het daadwerkelijk verschuldigde bedrag aan belasting kan worden berekend
4.16.
[eiser] stelt dat de werkelijk verschuldigde belasting nu vastgesteld kan worden op basis van de rekeninggegevens, omdat hij (uiteindelijk) inzicht heeft verschaft in zijn vermogenspositie in de jaren vanaf 1990 (dagvaarding pagina 7 punt 6). Hij meent dat het daarom niet redelijk is dat de Ontvanger overgaat tot ten uitvoerlegging van de dwangbevelen.
4.17.
Nog afgezien van de vraag óf achteraf de daadwerkelijk verschuldigde belasting correct kan worden vastgesteld, miskent [eiser] dat hij jarenlang heeft gelogen.
[eiser] miskent dat hij niet alleen valse aangiftes heeft gedaan, maar ook dat hij in ieder geval tijdens de fiscale procedures omtrent de belastingaanslagen feiten heeft achtergehouden. Hij draagt in zijn verzoeken om (ambtelijke) herziening terzake de jaren 1990 tot en met 2003, de gerechtelijke procedures en ook in de huidige procedure geen gegevens aan waarvan hij zelf niet al redelijkerwijs op de hoogte was en behoorde te zijn en waarvan onmiskenbaar is dat hij ze zelf al had kunnen en behoren in te brengen om te laten toetsen door de belastingrechter, zodat de materiële waarheid destijds al vastgesteld had kunnen worden.
De eigen proceshouding van [eiser] staat volgens vaste rechtspraak, zoals die uitvoerig is beschreven door de Ontvanger, er aan in de weg dat geconcludeerd moet worden dat de Ontvanger niet in redelijkheid tot inning van de dwangbevelen mag overgaan. De informatieverschaffing is simpelweg te laat. Honorering van het standpunt van [eiser] zou met zich brengen dat hij meedoet aan een “loterij zonder nieten”. Dat is niet acceptabel.
4.18.
In de gegeven omstandigheden is evident geen sprake van een geval, als bedoeld in de parlementaire geschiedenis, dat sprake is van andere, bijkomende omstandigheden die met zich brengen dat in redelijkheid niet tot inning van de vastgestelde belasting mag worden overgegaan.
4.19.
In het licht van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de argumenten van [eiser] inzake fair play (artikel 6 EVRM), eigendom (Eerste protocol EVRM), onrechtmatig verkregen bewijs en strijd met fiscale wetgeving eenzelfde lot treffen: te laat en/of, bezien in het licht van de gemotiveerde tegenspraak door de Ontvanger, niet toereikend onderbouwd.
De belastingaanslagen 2004 tot en met 2006
4.20.
Voor zover [eiser] stelt dat de materiële verschuldigdheid van de aanslagen over de jaren 2004 tot en met 2006 twijfelachtig is, als bedoeld in de hierboven bedoelde uitzondering op artikel 17 lid 3 Iw, en de Ontvanger dus in redelijkheid niet tot invordering mag overgaan, heeft [eiser] niet weersproken ten eerste dat van invordering nog geen sprake is en ten tweede dat de kwestie nog onder de belastingrechter (in eerste aanleg) is, zodat op dit punt aan zijn stellingen voorbij moet worden gegaan.
Verjaring en beslag onder de SVB
4.21.
[eiser] stelt onder verwijzing naar een beweerdelijke betaling op 1 april 2019 en mededeling van de Ontvanger van 10 en 16 april 2019 dat het recht op invordering verjaard is (dagvaarding pagina 15 onder punt 8).
4.22.
[eiser] heeft zijn stelling inzake de verjaring van de vorderingen, gelet op de betwisting daarvan, onvoldoende onderbouwd, zodat alleen al daarom aan dit stelling voorbij wordt gegaan. Verder kan uit de in het geding gebrachte correspondentie niet worden afgeleid dat afgezien wordt van invordering over welke periode sinds 1990 tot en met 2006 dan ook.
4.23.
[eiser] stelt (dagvaarding pagina 15 onder punt 9) dat “Het door de ontvanger onder SVB gelegde beslag is ten onrechte. De uitkering die [eiser] van SVB ontvangt kan niet door de ontvanger worden uitgewonnen.”
4.24.
De Ontvanger erkent dat op 25 april 2019 in het kader van artikel 19 Iw is overgegaan tot derdenbeslag onder SVB, maar betwist dat dit onrechtmatig zou zijn.
Zonder nadere onderbouwing door [eiser] , die ontbreekt, kan de rechtbank ook op dit punt niet tot enig voor [eiser] positief oordeel komen.
4.25.
De stellingen worden als niet onderbouwd en voldoende gemotiveerd betwist door de Ontvanger door de rechtbank gepasseerd.
Proceskosten
4.26.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van de Ontvanger.
Deze kosten worden tot op heden begroot op € 639,00 aan griffierecht en € 1.086,00 aan salaris advocaat (2 punten tarief II).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat [eiser] niet kan worden ontvangen in het verzet terzake de aanslagen bekend onder de nummers
[aanslagnummer 27] , IH 2002;
[aanslagnummer 28] , IH 2003;
[aanslagnummer 29] , IH 2004
[aanslagnummer 30] , IH 2005;
[aanslagnummer 31] , IH 2006,
5.2.
wijst de vorderingen in het verzet terzake de overige aanslagen af,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 1.725,00,
5.4.
verklaart dit vonnis wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: EvB