ECLI:NL:RBLIM:2020:5590

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
C03/219387/HA ZA 16-209
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake rekening en verantwoording door gedaagden SCB Real Estate B.V. en WDL Real Estate B.V.

In deze zaak, uitgesproken op 29 juli 2020 door de Rechtbank Limburg, is een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen SCB Real Estate B.V. en WDL Real Estate B.V. als eiseressen en twee gedaagden. De rechtbank heeft de gedaagden in verzuim verklaard ten aanzien van hun verplichtingen om rekening en verantwoording af te leggen over de door hen ontvangen en betaalde bedragen. De eiseressen hebben gesteld dat de gedaagden niet adequaat hebben voldaan aan hun verplichtingen, wat heeft geleid tot schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële handelingen en dat zij niet hebben aangetoond dat de betalingen die zij hebben gedaan, rechtmatig waren. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de eiseressen, die nader moet worden vastgesteld. Daarnaast zijn de gedaagden ook veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke en transparante rekening en verantwoording in civiele procedures, vooral in gevallen waar financiële verplichtingen en schadeclaims aan de orde zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/219387 / HA ZA 16-209
Vonnis van 29 juli 2020
in de zaak van

1.SCB REAL ESTATE B.V., hierna: SCB,

2.
WDL REAL ESTATE B.V., hierna: WDL
3.
[vennootschap 3], hierna: [vennootschap 3] ,
4.
[vennootschap 4], hierna: [vennootschap 4] ,
allen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen, hierna gezamenlijk ook: [eiseressen] ,
advocaat mr. A.J.G. Bisscheroux,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

gedaagde sub 1,
ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat thans mr. R.G.P. Voragen,
en
2.
[gedaagde sub 2],
gedaagde sub 2,
ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. P.M. Scholtes.
In dit vonnis wordt de nummering van het tussenvonnis van 4 december 2019 voortgezet.

11.De procedure

11.1
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 4 december 2019.
Na dit tussenvonnis:
- heeft [gedaagde sub 1] ingediend bij brief van 15 januari 2020 (per abuis is vermeld “2019”) waarop is vermeld “Inzake: Rekening en verantwoording Onze ref: [gedaagde sub 1] / [vennootschap 3] ” een pak producties;
- hebben [eiseressen] een conclusie na interlocutoir vonnis genomen, door de rolrechter bestempeld als “antwoordakte”.
11.2
Nadat vonnis is gevraagd, is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

12.De verdere beoordeling

Ten aanzien van het tegen [gedaagde sub 1] gevorderde

12.1
Bij vonnis van 4 december 2019 is [gedaagde sub 1] in staat gesteld om bij akte rekening en verantwoording af te leggen conform het onder 4.22 van het tussenvonnis van 20 december 2017 overwogene, onderbouwd door middel van verificatoire bescheiden:
1. aan SCB over de ten laste van SCB betaalde bedragen, bedoeld onder 2.10 van het
tussenvonnis van 20 december 2017 (rov. 7.1 sub k in het vonnis van 4 december 2019),
alsmede het van [bedrijfsnaam] ontvangen bedrag van € 20.000,
2. aan WDL over de ten laste van WDL betaalde bedragen, bedoeld onder 2.11 van het
tussenvonnis van 20 december 2017 (rov. 7.1 sub l in het vonnis van 4 december 2019),
3. aan [vennootschap 3] over de ten laste van [vennootschap 3] betaalde en opgenomen bedragen, bedoeld
onder 2.9 van het tussenvonnis van 20 december 2017 (rov. 7.1 sub j in het vonnis van 4
december 2019),
4. aan [vennootschap 4] over de ten laste van [vennootschap 4] betaalde en opgenomen bedragen, bedoeld onder
2.7
en 2.8 van het tussenvonnis van 20 december 2017 (rov. 7.1 sub h en i in het vonnis van
4 december 2019).
12.2
De inhoud van hetgeen een rekenplichtige moet doen, wordt bepaald door de aard van de rechtsverhouding die verplicht te rechtvaardigen de behoorlijkheid van het vermogensrechtelijke beleid. De betreffende verplichting is in dit geval gevestigd door het uitdrukkelijke aanbod van [gedaagde sub 1] om rekening en verantwoording af te leggen (rov. 3.21 arrest hof). Dit geaccepteerde aanbod is gedaan, zo begrijpt de rechtbank uit pag. 6, nr. 1 dagvaarding, omdat er tussen eiseressen en [gedaagde sub 1] een (materiële) rechtsverhouding bestond inhoudende dat [gedaagde sub 1] van alle vier eiseressen een bankpas had ontvangen waarmee hij kon beschikken over de banksaldi van eiseressen teneinde werkzaamheden te verrichten terzake van het werven van obligatiehouders, zoeken van beleggingspanden en het doen van betalingen ten laste van de bankrekeningen terzake eenvoudige, min of meer als huishoudelijk te kwalificeren uitgaven. Hetgeen [gedaagde sub 1] in zijn antwoord in de nrs. 8-9 hierover heeft gesteld, is hiermee niet in tegenspraak. Ook uit het aanbod van [gedaagde sub 1] om rekening en verantwoording af te leggen zoals is vermeld op pag. 2 van het proces-verbaal van comparitie gehouden op 2 mei 2017 kan niet worden afgeleid dat de materiële rechtsverhouding anders is dan zoals net is vermeld. Of [gedaagde sub 1] al dan niet een blanco volmacht had, is in het kader van de rekenplicht niet van belang. Dat komt eventueel aan de orde indien volgens eiseressen uit de rekenplicht zou blijken dat [gedaagde sub 1] niet heeft gehandeld binnen de grenzen van zijn volmacht en de volgens hen daaruit ontstane schade vergoed willen hebben, terwijl [gedaagde sub 1] bij wijze van voorbeeld daartegenover stelt dat het feit dat hij een blanco volmacht had, inhield dat de enige grens bestond uit het feit dat de door hem gedane uitgaven ten behoeve van eiseressen moesten zijn gedaan.
12.3
In rov. 12.1 is vermeld waarover [gedaagde sub 1] rekening en verantwoording moest afleggen. Uit die opsomming vloeit voort dat hij vier zelfstandige mapjes moest samenstellen: (i) een mapje inhoudende een compleet en geïndividualiseerd overzicht van de ten laste van SCB betaalde bedragen, bedoeld onder 2.10 van het tussenvonnis van 20 december 2017 (rov. 7.1 sub k in het vonnis van 4 december 2019) alsmede een overzicht van betalingen gedaan met het van [bedrijfsnaam] ontvangen bedrag van € 20.000, (ii) een mapje inhoudende een compleet en geïndividualiseerd overzicht van de ten laste van WDL betaalde bedragen, bedoeld onder 2.11 van het tussenvonnis van 20 december 2017 (rov. 7.1 sub l in het vonnis van 4 december 2019), (iii) een mapje inhoudende een compleet en geïndividualiseerd overzicht van de ten laste van [vennootschap 3] betaalde en opgenomen bedragen, bedoeld onder 2.9 van het tussenvonnis van 20 december 2017 (rov. 7.1 sub j in het vonnis van 4 december 2019) en (iv) een mapje inhoudende de ten laste van [vennootschap 4] betaalde en opgenomen bedragen, bedoeld onder 2.7 en 2.8 van het tussenvonnis van 20 december 2017 (rov. 7.1 sub h en i in het vonnis van 4 december 2019). In elk mapje diende hij vervolgens elke betreffende uitgave geïndividualiseerd op te schrijven en moest hij duidelijk maken waarom die uitgave is gedaan en welk goed daarmee is betaald. In het mapje rekening en verantwoording over de ten laste van SCB betaalde bedragen had dus bij wijze van voorbeeld ter zake de in rov. 7.1 sub k in het vonnis van 4 december 2019 genoemde betaling van rond 21 mei 2015 van € 9.000,- aan [naam 2] een verklaring moeten worden gegeven waarom dit bedrag van € 9.000,- aan [naam 2] is betaald of, eventueel, welke delen van dit bedrag van € 9.000, - niet door hem zijn betaald aan [naam 2] . Indien eiseressen vervolgens van mening zouden blijven dat die betalingen wel zijn gedaan, kan een bewijsopdracht volgen. Van de volgende in rov. 7.1 sub k genoemde post betalingen door [gedaagde sub 1] ten laste van SCB, de betalingen van 29 juni 2015 t/m 4 december 2015 van in totaal € 51.395,- op een Belgische bankrekening van [gedaagde sub 1] zelf, had de rekening en verantwoording allereerst een overzicht moeten inhouden van alle betalingen van in totaal € 51.395,-. Vervolgens had [gedaagde sub 1] achter elke betaling moeten vermelden de reden van betaling van dit bedrag aan hemzelf. Die reden had kunnen worden betwist waarna een bewijsopdracht had kunnen volgen. [gedaagde sub 1] heeft een en ander niet gedaan. Hij heeft geen voldoende handzame en duidelijke rekening en verantwoording gemaakt. Hij heeft slechts zonder enige toelichting overgelegd een pak producties onderverdeeld met tabbladen als “Kosten marketing/vertrieb”, “Auszahlung an [naam 3] ”, “Möbel-transportkosten” enz. Achter die tabbladen bevinden zich vervolgens door elkaar stukken, rekeningen, die aan verschillende eiseressen zijn gericht. Daarmee is geen voldoende inzichtelijke rekening en verantwoording afgelegd. De conclusie is dan ook dat de door [gedaagde sub 1] afgelegde rekening en verantwoording, waartoe hij was gehouden, niet deugdelijk is. Daarmee is hij in verzuim geraakt ten aanzien van de nakoming van een uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis en is hij derhalve schadeplichtig. De betreffende verklaring voor recht kan dus worden toegewezen op dit punt. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen omdat uit het vorenstaande blijkt dat [gedaagde sub 1] onvoldoende duidelijke feiten heeft gesteld die, bij betwisting, mogelijk voor bewijslevering in aanmerking hadden kunnen komen.
12.4
Onder sub 1 vorderen eiseressen onder meer een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] jegens hen in verzuim is geraakt ten aanzien van de nakoming van zijn uit overeenkomst voortvloeiende verbintenissen. Niet is gevorderd een verklaring voor recht dat hij bepaalde feitelijk omschreven verbintenissen uit overeenkomst niet is nagekomen, of dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van bepaalde verbintenissen uit overeenkomst. Van verzuim is slechts sprake in de gevallen van art. 6:81 BW en verder. Eiseressen hebben niet voldoende duidelijk aangegeven welke verbintenissen uit overeenkomst zij op het oog hebben ter zake waarvan [gedaagde sub 1] in verzuim is geraakt. Evenmin hebben zij concreet aangegeven op grond van welke (rechts)handelingen zij menen dat ten aanzien van de nakoming van voldoende feitelijk omschreven verbintenissen het verzuim is ingetreden. De rechtbank wijst er verder op dat eiseressen ter zake de met [gedaagde sub 1] kennelijk gesloten overeenkomsten met alle eiseressen niet meer hebben gesteld dan dat de inhoud daarvan was dat hij, [gedaagde sub 1] , van alle vier eiseressen een bankpas had ontvangen waarmee hij kon beschikken over de banksaldi van eiseressen teneinde werkzaamheden te verrichten terzake van het werven van obligatiehouders, zoeken van beleggingspanden en het doen van betalingen ten laste van de bankrekeningen terzake eenvoudige, min of meer als huishoudelijk te kwalificeren uitgaven (zie ook pag. 12 dagvaarding, onder a). In dat kader moeten zij concreet vermelden ter zake welke verbintenis uit die overeenkomst [gedaagde sub 1] in verzuim is geraakt (zie ook pag. 13 dagvaarding onder het hoofd “Primaire grondslag vordering tegen [gedaagde sub 1] ”). Dat is niet voldoende duidelijk gedaan. Ter zake dit deel van de vordering kan dan ook niet meer worden toegewezen dan hiervoor in rov. 12.3 is geoordeeld.
12.5
In vordering 1 in het petitum vorderen eiseressen verder een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] jegens hen “
in verzuim is geraakt ten aanzien van de nakoming van zijn uit onrechtmatige daad en/of onverschuldigde betaling voortvloeiende verbintenissen”. Voordat een dergelijke vordering kan worden toegewezen, moet dus vaststaan dat en welke verbintenissen uit onrechtmatige daad en/of onverschuldigde betaling zijn ontstaan ten aanzien waarvan [gedaagde sub 1] in verzuim is. Voor zover al voldoende duidelijk is welke verbintenissen eiseressen hier bedoelen, is in elk geval niet duidelijk welk verzuim ter zake is gepleegd door [gedaagde sub 1] . Dat deel van de vordering wordt dus afgewezen. Voor de duidelijkheid voegt de rechtbank daaraan nog toe dat niet is gevorderd een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] met bepaalde handelingen een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat de dagvaarding bijna een aaneenschakeling is van verwijten aan onder meer [gedaagde sub 1] . Het is niet voldoende duidelijk welke van die verwijten moeten vallen binnen het bereik van het woord “verbintenissen” in vordering 1. Zie wat dit betreft ook rov. 3.12 van het arrest van het hof voor zover het hof daarin signaleert dat [vennootschap 3] ook nog klachten heeft geuit over gedragingen wat betreft vennootschappelijke handelingen, huurders, relaties en een stroman, maar dat deze verwijten niet zijn toegelicht aan de hand van concrete feiten. Dat gebrek aan duidelijkheid maakt dat van [gedaagde sub 1] niet mocht worden verwacht op alles te reageren, want ook hij hoeft niet te bedenken welke verwijten allemaal binnen het bereik van “verbintenissen” in vordering 1 vallen. Het is niet aan de rechtbank om vervolgens te beoordelen welk verwijt wel en welk verwijt niet valt binnen het bereik van het woord “verbintenissen” in vordering 1. Meegewogen wordt hierbij nog dat [eiseressen] ook in latere stukken weer verwijten formuleert. Zo komen [eiseressen] in hun stuk van 8 april 2020 met nieuwe feiten. Zie bijvoorbeeld hetgeen onder 2 op pag. 16 van dat stuk is vermeld. De eisen van een behoorlijke procesvoering brengen met zich dat een eisende partij duidelijk omschrijft welke verbintenissen zij beoordeeld wenst te zien. Bij gebreke daarvan laat de rechtbank het bij de beoordeling van de vordering dat [gedaagde sub 1] in verzuim is wat betreft de nakoming van de verbintenis inhoudende dat rekening en verantwoording moet worden afgelegd.
12.6
Gevorderd is verder dat de rechtbank [gedaagde sub 1] zal bevelen alle in zijn bezit zijnde eigendommen van eiseressen aan hun terug te geven. Een dergelijke vordering kan worden toegewezen indien voldoende duidelijk is om welke zaken het gaat en indien voldoende vast staat dat die zaken in bezit zijn van [gedaagde sub 1] . Uit het proces-verbaal van zitting van 2 mei 2017 blijkt dat het gaat over stukken van de administratie. Het hof heeft in zijn arrest in rov. 3.18 geoordeeld dat de beslissing over deze vordering moet worden aangehouden tot na de rekening en verantwoording. De door [gedaagde sub 1] afgelegde rekening en verantwoording is weliswaar niet naar behoren afgelegd, maar nu hij kennelijk van mening is niet meer te kunnen doen, dient nu wel te worden geoordeeld over de vordering tot teruggave van de eigendommen. In hun conclusie na interlocutoir vonnis hebben [eiseressen] niet aangevoerd dat [gedaagde sub 1] met het pak producties dat hij zonder nadere toelichting heeft overgelegd, nog steeds niet heeft overgelegd alle in zijn bezit zijnde administratieve stukken van [eiseressen] De rechtbank houdt het er, nu [eiseressen] geen concrete stukken hebben genoemd die na de rekening en verantwoording nog in bezit zouden zijn bij [gedaagde sub 1] , dan ook voor dat [gedaagde sub 1] geen eigendommen van [eiseressen] meer in bezit heeft. Deze vordering wordt dus afgewezen.
12.7
Uit de in rov. 12.2 en 12.3 gegeven oordelen vloeit voort dat over de vorderingen 4a, 5a, 6a en 7a niet meer hoeft te worden geoordeeld. [gedaagde sub 1] heeft immers rekening en verantwoording afgelegd. Dat die niet goed is bevonden, maakt niet dat die rekening en verantwoording niet is afgelegd. Het maakt wel dat hij moet vergoeden alle schade veroorzaakt door het feit dat zijn rekening en verantwoording onvolkomen is. Daarmee liggen de vorderingen 4b, 5b, 6b en 7b voor toewijzing gereed met dien verstande dat in geval van veroordeling tot betaling van geld, zoals hier gevorderd, krachtens art. 611a lid 1 Rv geen dwangsom kan worden opgelegd.
Ten aanzien van het tegen [gedaagde sub 2] gevorderde
12.8
Gelet op rov. 3.15 van het arrest van het hof en het dictum van dat arrest moet [gedaagde sub 2] rekening en verantwoording afleggen over de uitvoering van zijn opdracht als advocaat. Het betreft volgens de nummering in het vonnis van 4 december 2019 vordering sub 13, die als eerste zal worden beoordeeld. Die rekening en verantwoording heeft [gedaagde sub 2] naar eigen zeggen afgelegd in zijn akte uitlating van 10 juli 2019 (zie 3.1 van die akte) bezien in samenhang met zijn akte houdende producties van 2 mei 2017 (zoals “2018” in 3.1 voornoemd wordt gelezen) en zijn conclusie van 31 mei 2017 (zoals ook hier “2018” wordt gelezen). [eiseressen] bestrijden in hun conclusie na interlocutoir vonnis van 8 april 2020 dat [gedaagde sub 2] daarmee een behoorlijke rekening en verantwoording heeft afgelegd.
Ook hier heeft te gelden dat de inhoud van hetgeen een rekenplichtige moet doen, wordt bepaald door de aard van de rechtsverhouding die verplicht te rechtvaardigen de behoorlijkheid van het vermogensrechtelijke beleid. In dit geval is die betreffende verplichting gevestigd doordat [gedaagde sub 2] heeft aanvaard de door [eiseressen] gegeven opdracht om advocatuurlijke werkzaamheden te verrichten.
12.9
Als uitgangspunt van de rekening en verantwoording heeft te gelden productie 24 (s) van [gedaagde sub 2] . Niet bestreden is dat op die productie alle door hem ontvangen gelden, in totaal € 269.255,- zijn vermeld en dat hij moet verantwoorden waaraan die gelden zijn besteed. De buiten dit bedrag van € 269.255,- vallende [naam gelden] komen hierna in rov. 12.10.5 aan de orde. De rechtbank begrijpt dat het bedrag van € 269.255,- is gestort op verschillende derdengeldrekeningen van [gedaagde sub 2] in zijn hoedanigheid van advocaat. Hij dient dus over alle op die rekeningen ontvangen gelden te verantwoorden waaraan die gelden zijn uitgegeven. [gedaagde sub 2] heeft, zo blijkt uit productie 24 (s) in totaal € 232.990,- uitgegeven waarvoor hij kwitanties heeft. Hij heeft zelf voor zijn werkzaamheden in totaal gedeclareerd € 60.428,50 (productie 26 (s) en verschillende betalingen verricht voor in totaal € 24.896,63 (productie 27 (s). Daarmee zou hij dus in totaal hebben uitgegeven € 318.315,13, dus € 49.060,13 meer dan hij heeft ontvangen. De rechtbank begrijpt dat van het in totaal door [gedaagde sub 2] gedeclareerde bedrag voor zijn werkzaamheden van € 60.428,50 slechts zijn betaald € 11.368,37 (€ 60.428,50 - € 49.060,13, zie 3.31 conclusie tevens akte houdende producties d.d. 31 mei 2017).
De Duitse regeling en de Nederlandse regeling omtrent de wijze waarop een advocaat rekening en verantwoording moet afleggen en de inhoud daarvan verschillen niet zodanig relevant dat een keus gemaakt moet worden welk recht van toepassing is op de rekening en verantwoording.
12.10.1
De derdengeldrekening van een advocaat is niet bedoeld om bankier te spelen. Dit betekent dat alle ontvangen gelden te maken moeten hebben met advocatuurlijke werkzaamheden en dat [gedaagde sub 2] niet alleen bij ontvangst moet weten waarom dit geld is ontvangen, maar dat hij ook zal moeten controleren of degene aan wie hij de gelden weer overboekt, recht heeft op de ontvangst daarvan (vergelijk afd. 6.2 Administratie van de Verordening op de Advocatuur) . Deze standaard bestaat mede om te voorkomen dat een derdengeldrekening wordt gebruikt voor transacties die niet met advocatuurlijke werkzaamheden hebben te maken. Daarmee ligt de lat waaraan de verantwoording moet voldoen hoog. Niet kan worden volstaan met een kwitantie dat het geld is betaald aan iemand, want dat betekent dat de advocaat niet meer heeft gedaan dan bankier spelen. Vereist is dat de advocaat aan de hand van gegevens vaststelt dat en waarom er moet worden betaald. Een verklaring zoals is overgelegd als productie 22 (s) door [gedaagde sub 2] heeft daarmee geen waarde. Dat is immers een verklaring van [bedrijf 1] waarin in algemene bewoordingen is vermeld dat [gedaagde sub 1] “
berechtigt ist, Zahlungen für [bedrijf 1] in Empang zu nehmen. Dabei handelt es sich um Zahlungen zur Durchführung von diversen instandsetzungsarbeiten an den Objekten [adres 1] und [adres 2] in [plaats 1] sowie [adres 3] in [plaats 3] und [adres 4] in [plaats 4]." Daar waar [gedaagde sub 2] stelt dat bij hem de indruk was ontstaan “
dat de bestuurlijke verantwoordelijken binnen de [vennootschap 3] -groep alle financiële aangelegenheden als “één pot nat” beschouwden. Zo heeft [bedrijf 1] aan [gedaagde sub 2] meegedeeld, dat de facturen, die [bedrijf 1] telkens voor werkzaamheden van een van de opdrachtgevende [vennootschap 3] -vennootschappen opstelde en verzond, niet altijd ook door de geadresseerde van de factuur werden betaald” (3.14 conclusie tevens akte houdende producties d.d. 31 mei 2017) ontslaat dit hem niet van zijn advocatenplicht om, voordat hij met gelden van zijn derdenrekening facturen betaalt, goed te controleren of die facturen zijn gestuurd door de juiste entiteit en of met die facturen werkzaamheden in rekening zijn gebracht die inderdaad moeten worden betaald. Uit de door [gedaagde sub 2] verstrekte gegevens valt niet te halen dat hij deze zorg heeft betracht. [gedaagde sub 2] heeft evenmin verantwoording als vereist afgelegd met een stelling als “
[gedaagde sub 1] heeft telkens nadat een of meer bedragen op de rekeningen van [gedaagde sub 2] waren bijgeschreven aan [gedaagde sub 2] kenbaar gemaakt, dat er (door)betalingen aan resp. ten behoeve van [bedrijf 1] gedaan dienden te worden.” (3.20 conclusie tevens akte houdende producties d.d. 31 mei 2017). Met een dergelijke opmerking voldoet hij niet aan de maatstaf die wordt gelegd aan de door een advocaat af te leggen rekening en verantwoording van op zijn derdengeldrekening gestorte gelden. Al met al bevat de door [gedaagde sub 2] afgelegde verantwoording niet de benodigde informatie waaruit blijkt dat hij heeft gecontroleerd of de te betalen facturen door de juiste entiteit zijn gefactureerd noch geeft [gedaagde sub 2] gedetailleerde en voldoende feitelijke informatie waaruit blijkt dat hij heeft gecontroleerd of hetgeen is gefactureerd, ook werkelijk is gedaan. Daarmee voldoet zijn rekening en verantwoording in zijn totaliteit bezien dus niet aan de aan de rekening en verantwoording te stellen eisen. Met dit oordeel kan niet worden volstaan gelet op de door [gedaagde sub 2] overgelegde producties 25 (s), tot en met 32 (s). Die worden hierna beoordeeld.
12.10.2
De door [gedaagde sub 2] als productie 25 (s) overgelegde producties zijn niet meer dan kwitanties. Een voldoende specifieke omschrijving waarom die gelden zijn uitbetaald en dat [gedaagde sub 2] heeft gecontroleerd dat die gelden ook terecht zijn uitbetaald, ontbreekt. Ter zake geldt hetgeen hiervoor in rov. 12.10.1 is opgemerkt.
12.10.3
Als productie 26 (s) heeft [gedaagde sub 2] overgelegd de facturen waarmee hij zijn werkzaamheden als advocaat heeft gefactureerd. Deze worden beoordeeld als genoegzaam. De uurtarieven lijken niet zodanig bovenmatig te zijn dat daaraan moet worden getornd. Hetgeen voor die uren aan werk is verricht, is voldoende duidelijk vermeld. Dat het volgens [eiseressen] juridische werkzaamheden betreft die [eiseressen] nu niet bevallen en die betrekking hebben op de verdediging van thans nietige besluiten, maakt niet dat [gedaagde sub 2] als advocaat geen recht zou hebben op betaling van zijn als advocaat gewerkte uren. De totaalsom van de als productie 26 (s) overgelegde facturen bedraag € 60.428,50. Voor dat bedrag is de rekening en verantwoording genoegzaam.
12.10.4
Als productie 27 (s) heeft [gedaagde sub 2] bewijzen van betalingen voor een totaal bedrag van € 24.896,63 overgelegd. Deze betalingen zijn volgens [gedaagde sub 2] gedaan aan een onderaannemer van [bedrijf 1] (zie pag. 4 proces-verbaal van 2 mei 2017). De rechtbank leest in de reacties van [eiseressen] , met name de op 5 juli 2017 genomen conclusie van antwoord na comparitie, geen voldoende gemotiveerde bezwaren tegen deze betalingen. Dit betekent dat [gedaagde sub 2] voor dit bedrag van € 24.896,63 naar behoren rekening en verantwoording heeft afgelegd.
12.10.5
[gedaagde sub 2] heeft op enig moment ontvangen € 20.000,- van [bedrijfsnaam] . Hij was hiertoe volgens hem gemachtigd bij brief van 1/9/2016 van [vennootschap 3] en SCB Real Estate (productie 29 (s). Volgens [gedaagde sub 2] blijkt uit de door hem overgelegde productie 31 (s) dat in elk geval omtrent een uitbetaling van € 19.000,- van de door hem ontvangen € 20.000,- is overeengekomen tijdens een rechtszitting in Aken (BRD) dat die betaling is geaccepteerd door [vennootschap 3] en SCB Real Estate. Met [eiseressen] (pag. 7 van de op 5 juli 2017 genomen conclusie van antwoord na comparitie) leest de rechtbank dit niet in productie 31 (s). De rechtbank begrijpt uit hetgeen [gedaagde sub 2] onder 4.13 van zijn conclusie tevens akte houdende producties van 31 mei 2017 heeft vermeld, dat hij de resterende € 1.000,- nog steeds in zijn bezit heeft. Dit bedrag moet hij afdragen. Al met al heeft [gedaagde sub 2] dus ook geen behoorlijke rekening en verantwoording afgelegd ter zake het [naam gelden] .
12.10.6
[gedaagde sub 2] heeft formeel rekening en verantwoording afgelegd, ook al is deze op punten niet naar behoren. Dit brengt met zich dat [eiseressen] geen belang meer hebben bij toewijzing van vordering sub 13. Deze zal dus worden afgewezen.
12.11
De afgelegde rekening en verantwoording is geen voldoende inzichtelijke rekening en verantwoording. De conclusie is dan ook dat [gedaagde sub 2] , alhoewel daartoe gehouden, niet naar behoren rekening en verantwoording heeft afgelegd. Daarmee is hij in verzuim geraakt ten aanzien van de nakoming van een uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis en is hij derhalve schadeplichtig. De onder sub 8 gevorderde verklaring voor recht (vonnis 4 december 2019) en de daarmee samenhangende vordering sub 9 kan dus worden toegewezen op dit punt.
12.12
Met vordering 8 zoals vermeld in het vonnis van 4 december 2019 vorderen eiseressen verder een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] jegens hen “
in verzuim is geraakt ten aanzien van de nakoming van zijn uit onrechtmatige daad en/of onverschuldigde betaling voortvloeiende verbintenissen”. Voordat een dergelijke vordering kan worden toegewezen, moet dus vaststaan dat en welke verbintenissen uit onrechtmatige daad en/of onverschuldigde betaling zijn ontstaan ten aanzien waarvan [gedaagde sub 2] in verzuim is. Voor zover al voldoende duidelijk is welke verbintenissen eiseressen hier bedoelen, is in elk geval niet duidelijk welk verzuim ter zake is gepleegd door [gedaagde sub 2] . Dat deel van de vordering wordt dus afgewezen. Voor de duidelijkheid voegt de rechtbank daaraan nog toe dat niet is gevorderd een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] met bepaalde handelingen een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
12.13
Over de tiende vordering, kort gezegd teruggave eigendommen, is reeds geoordeeld in rov. 9.5 van het vonnis van 4 december 2019. Er zijn geen redenen om op het aldaar geoordeelde, afwijzing van die vordering, terug te komen.
12.14
De conclusie uit hetgeen hiervoor in rov. 12.9 tot en met 12.10.5 is geoordeeld, is dat [gedaagde sub 2] rekening en verantwoording diende af te leggen over het in totaal door hem op zijn derdengeldrekeningen ontvangen bedrag van € 269.255,-. Hij is hierin geslaagd voor wat betreft zijn eigen facturen voor in totaal € 60.428,50 en de facturen genoemd in rov. 12.10.4 van in totaal € 24.896,63. De € 20.000,- [naam gelden] zal hij volledig moeten terugbetalen, maar van dit bedrag heeft [gedaagde sub 2] nog € 1.000,- onder zich. [gedaagde sub 2] zal ter zake vordering 11 worden veroordeeld om te betalen € 63.826,50 (€ 124.255 - € 60.428,50) en € 20.000,-. Ter zake vordering 12 zal hij worden veroordeeld om te betalen € 120.103,37 (€ 145.000 - € 24.896,63). Het betreft veroordelingen tot betaling van geld, zodat de gevorderde dwangsom gelet op art. 611a lid 1 Rv zal worden afgewezen.
12.15
De gevorderde EET zal, nu verweer is gevoerd, worden afgewezen. De vorderingen 14 en 15 worden toegewezen zoals hierna is vermeld. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben te gelden als overwegend in het ongelijk gesteld, en worden daarom veroordeeld in de proceskosten. Aan de zijde van [eiseressen] worden die begroot op € 3.903,- aan griffierecht, € 77,75 kosten betekening dagvaarding en € 12.010,- aan salaris advocaat (5 pnt. tarief VI).

13.beslissing

De rechtbank:
13.1
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] jegens [eiseressen] in verzuim is geraakt ten aanzien van de nakoming van zijn uit overeenkomst voortvloeiende verbintenissen en dus jegens hun schadeplichtig is geworden;
13.2
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseressen] te betalen een vergoeding van de dientengevolge geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
13.3
veroordeelt [gedaagde sub 1] te betalen ter zake schadevergoeding en/of onverschuldigde betaling in verband met de in zijn opdracht ten laste van de bankrekening van SCB betaalde bedragen van (a) € 9.000, (b) € 51.395 (c) € 124.255, (d) € 60.000 en (e) € 20.000 ten gunste van de bankrekening van respectievelijk (a) [naam 2] , (b) [gedaagde sub 1] , (c) [gedaagde sub 2] , (d) [bedrijf 1] c.q. [gedaagde sub 1] , en (e) [gedaagde sub 2] , verminderd met de intussen door [naam 2] , [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] ter zake aan SCB terug betaalde bedragen;
13.4
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan WDL te betalen ter zake schadevergoeding en/of onverschuldigde betaling in verband met het in zijn opdracht ten laste van WDL betaalde bedrag van € 145.000 ten gunste van de bankrekening van [gedaagde sub 2] , verminderd met de intussen door [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] ter zake aan WDL terugbetaalde bedragen;
13.5
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [vennootschap 3] te betalen € 75.531,86, verminderd met reeds terugbetaalde bedragen;
13.6
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [vennootschap 4] te betalen (a) € 164.157,55 wegens de kasopnamen, (b) € 71.356,98 wegens de betalingen op zijn Belgische bankrekening, en (c) € 5.750 wegens de betaling aan [bedrijf 2] , verminderd met reeds terugbetaalde bedragen;
13.7
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 2] jegens [eiseressen] in verzuim is geraakt ten aanzien van de nakoming van zijn uit overeenkomst voortvloeiende verbintenissen en dus jegens hun schadeplichtig is geworden;
13.8
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eiseressen] te betalen een vergoeding van de dientengevolge geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
13.9
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan SCB te betalen (a) € 63.826,50 en (b) € 20.000, zijnde het bij [bedrijfsnaam] door [gedaagde sub 2] geïncasseerde en deels aan [gedaagde sub 1] doorbetaalde bedrag, verminderd met de eventueel intussen door [naam 2] , [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] ter zake aan SCB terug betaalde bedragen;
13.1
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan WDL te betalen € 120.103,37, verminderd met de intussen door [naam 2] , [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] ter zake aan SCB terug betaalde bedragen;
13.11
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk om aan [eiseressen] te betalen een vergoeding van de door hen veroorzaakte schade, waarvan niet exact is vast te stellen of deze aan [gedaagde sub 1] of aan [gedaagde sub 2] is toe te rekenen, nader op te maken bij staat;
13.12
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de wettelijke rente te betalen over alle hiervoor vermelde bedragen;
13.13
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseressen] begroot op € 15.990,75;
13.14
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad behoudens ten aanzien van de verklaringen voor recht;
13.15
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2020.