ECLI:NL:RBLIM:2020:5480

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
C/03/277761 / HA RK 20-106
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure wegens vermeende partijdigheid

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 21 juli 2020 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.H.A. Augustin. Het verzoek was gericht tegen mr. W.E. Elzinga, de rechter die belast was met de behandeling van een civiele zaak. Verzoekster stelde dat de rechter door een procesbeslissing van 4 mei 2020 de schijn van partijdigheid had gewekt. Deze beslissing betrof de termijnstelling voor het indienen van aanvullend verweer, die verzoekster als onterecht en partijdig beschouwde. De rechter had echter aangegeven dat haar beslissing was genomen om alle partijen de gelegenheid te geven hun verweer op een ordentelijke manier in te dienen, en dat er geen objectieve vrees voor partijdigheid was.

De wrakingskamer heeft de procedure en de omstandigheden rondom het verzoek tot wraking beoordeeld. Het is vastgesteld dat de rechter in de zaak nog geen inhoudelijk oordeel had gevormd en dat de vertraging in de procedure te wijten was aan de coronamaatregelen, die ook invloed hadden op de tijdige verstrekking van het proces-verbaal. De wrakingskamer concludeerde dat de aangevoerde gronden voor wraking niet voldoende waren om te concluderen dat de rechter partijdig was. De beslissing van de rechter om de procedure te 'resetten' werd als begrijpelijk beschouwd in het licht van de uitzonderlijke omstandigheden.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaard en afgewezen, waarbij werd benadrukt dat er geen feiten of omstandigheden waren die een objectieve vrees voor partijdigheid rechtvaardigden. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de leden van de wrakingskamer.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Wrakingskamer
Zaaknummer: C/03/277761 / HA RK 20-106
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingsverzoeken
op het verzoek van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. B.H.A. Augustin te Maastricht,
dat strekt tot wraking van mr. W.E. Elzinga, rechter in de rechtbank Limburg (hierna: de rechter).

1.De procedure

Op 8 mei 2020 is ter griffie een e-mailbericht inclusief 3 bijlagen van verzoeksters raadsman ontvangen betreffende een verzoek tot wraking van de rechter, belast met de behandeling van de zaak met kenmerk 03/18/11 R. Voornoemd zaaksnummer betreft een zaak waarin het gaat om een verzoek van de schuldeiser [naam] tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei / onder gelijktijdige omzetting in een faillissement van schuldenares [verzoekster] , (hier: verzoekster).
De rechter heeft de wrakingskamer op 28 mei 2020 bericht dat zij niet in de wraking berust en zij heeft een schriftelijke reactie ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het Covid19 virus heeft de wrakingskamer verzoekster en de rechter op 28 mei 2020 verzocht om toestemming om het verzoek tot wraking schriftelijk te behandelen, zowel verzoekster als de rechter hebben zich hiermee akkoord verklaard.
Namens verzoekster is op 17 juni 2020 een schriftelijke reactie ingediend op hetgeen de rechter in haar schriftelijke reactie had verwoord.
De rechter heeft op 22 juni 2020 schriftelijk haar zienswijze op voornoemde schriftelijke reactie gegeven.
De datum van de uitspraak is bepaald op heden.

2.Standpunt van verzoekster

Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de rechter door haar beslissing van 4 mei 2020, om de termijnen die tijdens de mondelinge behandeling op 10 maart 2020 zijn afgesproken pas te laten ingaan op 8 mei 2020, de schijn van partijdigheid alsook de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Volgens verzoekster was de procesafspraak gemaakt, dat verzoekster twee weken de tijd kreeg om aanvullend te reageren en de wederpartij de opdracht kreeg om binnen een week na datum mondelinge behandeling de ingebrekestelling in het geding te brengen.
Door de vastgestelde termijnen los te laten krijgt de wederpartij voor de vijfde maal gelegenheid deze ingebrekestelling in te dienen.

3.Standpunt van de rechter

De rechter brengt naar voren dat haar brief van 4 mei 2020 een procesbeslissing bevat die erop is gericht alle partijen de gelegenheid te geven hun aanvullend verweer respectievelijk hun reacties daarop, op een ordentelijke manier vorm te kunnen geven. Omdat de rechter in de zaak nog geen inhoudelijk oordeel heeft gevormd, zij kent de standpunten van de partijen nog niet volledig, is een objectieve vrees voor vooringenomenheid of partijdigheid volgens haar niet gerechtvaardigd.
De rechter licht toe dat de eerste mondelinge behandeling in de zaak, na een regiezitting op 16 januari 2020 met toestemming van partijen op 10 maart 2020 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben daar uitgebreid het woord gevoerd alsmede ook de bewindvoerder.
Het was uiteraard de bedoeling partijen zo spoedig als mogelijk het proces-verbaal toe te zenden maar door de sluiting van de gerechtsgebouwen op 16 maart 2020 vanwege het coronavirus is het concept proces-verbaal pas in week 18 digitaal aan de rechter verzonden en heeft de rechter pas op 4 mei 2020 de beschikking over het papieren dossier gekregen waarna het proces-verbaal afgerond kon worden. In het proces-verbaal en in de daaraan ten grondslag liggende uitvoerige aantekeningen van de griffier is de door mr. Augustin, de advocaat van verzoekster, gestelde afspraak niet vermeld. De rechter merkt op dat zij zich deze afspraak evenmin kan herinneren, enkel dat de wederpartij ervoor zou zorgen dat mr. Augustin over het stuk kon beschikken voordat hij zijn nader verweerschrift moest indienen (op 24 maart).
De rechter voegt hier aan toe dat zij van oordeel is dat het voor beide partijen onredelijk zou zijn om de oorspronkelijk afgesproken termijnen voor aanvullend verweer van mr. Augustin en de reactie van verzoekster en de bewindvoerder daarop te handhaven, zij hadden immers niet de beschikking over het proces-verbaal. Daarom zijn de reacties met bijlagen retour gezonden zodat deze aan de hand van het proces-verbaal (desgewenst) geherformuleerd konden worden. Bij het maken van de afspraken destijds is de rechter er stilzwijgend van uit gegaan dat partijen voor het verstrijken van de termijn over het proces-verbaal konden beschikken.

4.De beoordeling

De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van de rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij een rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
In haar verzoek heeft verzoekster geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van subjectieve partijdigheid. De wrakingskamer zal dan ook enkel beoordelen of er sprake geweest zou kunnen zijn van objectieve partijdigheid.
De wrakingskamer constateert dat door de uitbraak van het Covid19-virus en de daaruit voortvloeiende sluiting van de gerechten, het proces-verbaal later dan gebruikelijk tot stand is gekomen. Doordat het proces-verbaal na het moment van de reactietermijn is verstuurd en de rechter als uitgangspunt heeft genomen dat partijen het proces-verbaal nodig hadden om de afspraken gestand te doen, heeft de rechter de termijn om verweer in te dienen verlengd wat voor verzoekster de aanleiding is om de rechter te wraken.
De aangevoerde wrakingsgrond tegen de rechter ziet op een door haar genomen procesbeslissing die in het licht van de mogelijk ontstane onduidelijkheden over de voortgang door het laat verstrekken van het proces-verbaal, is genomen. Een beslissing die in beginsel geen grond voor wraking vormt, ook niet als die beslissing verzoekster onwelgevallig is. De vraag of een procesbeslissing inhoudelijk al of niet juist is, leent zich niet voor een beoordeling door de wrakingskamer. Alleen indien de beslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter slechts kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens de betrokkene, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot toewijzing van een wrakingsverzoek leiden. Ook daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake en zij overweegt daartoe het volgende.
De rechter gaat ervan uit dat partijen ten behoeve van het uitbrengen van vervolgstukken het proces-verbaal nodig hebben en zij besluit daarom de inmiddels reeds ontvangen stukken ongezien terug te sturen zodat partijen met het proces-verbaal in de hand hun reacties waar nodig kunnen herformuleren. De rechter ‘reset’, herstelt de procedure, in het licht van de zeer ingrijpende maatregelen die door de overheid zijn getroffen naar aanleiding van het Covid19-virus en waardoor veel in Nederland tot stilstand kwam. Een naar het oordeel van de wrakingskamer niet onbegrijpelijke beslissing. Dat deze beslissing wellicht ook tot gevolg heeft gehad dat een partij meer tijd had om een bepaalde productie in het geding te brengen maakt dit niet anders.
Omdat er overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die anderszins een aanwijzing opleveren voor het aannemen van vooringenomenheid van de rechter, laat staan zwaarwegende aanwijzing, is het verzoek tot wraking ongegrond en zal het worden afgewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer
- wijst het verzoek tot wraking van mr. W.E. Elzinga af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.B.T.G. Steeghs, mr. Y.J.C.A. Roeffen en mr. C.M.J. van den Acker, bijgestaan door mr. M.J.W.D. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: