Op 23 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de weigering van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een bedrijfspand. Verzoekster, een bedrijf gevestigd in [vestigingsplaats 1], had eerder een omgevingsvergunning aangevraagd voor de uitbreiding van haar bedrijfspand, maar deze was op 18 december 2018 geweigerd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal. Na het indienen van bezwaar, werd dit bezwaar op 12 mei 2020 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van een beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij het verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had inmiddels een andere omgevingsvergunning verkregen, waardoor zij de aanbouw kon realiseren. De voorzieningenrechter stelde vast dat het door verzoekster gestelde spoedeisende belang niet voortkwam uit de directe gevolgen van de weigering van de omgevingsvergunning, maar uit de indirecte gevolgen van een mogelijke gegrondverklaring van haar beroep tegen het bestreden besluit. Dit belang was niet voldoende om een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om de omgevingsvergunning te verlenen, zelfs voor de duur van de procedure, te verstrekkend was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting, in verband met de coronamaatregelen, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.