ECLI:NL:RBLIM:2020:5288

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
AWB-20_1435
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing omgevingsvergunning nieuwbouw woning wegens motiveringsgebreken en belangenafweging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 13 juli 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een woning. De vergunninghouder had op 29 januari 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een vrijstaande woning met een overdekt zwembad op een perceel in de gemeente Bergen. De vergunning werd verleend, maar de verzoeker, een buurman van de vergunninghouder, maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De verzoeker stelde dat de nieuwbouw op verschillende punten in strijd was met het bestemmingsplan en dat zijn belangen, zoals privacy en uitzicht, niet voldoende waren meegewogen in de besluitvorming.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de motivering van de verleende omgevingsvergunning gebreken vertoonde. De overschrijdingen van de bestemmingsplanregels werden onderschat en de belangen van de verzoeker waren niet adequaat afgewogen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de gebreken in de bezwaarprocedure hersteld zouden worden. Daarom werd de omgevingsvergunning geschorst, wat betekende dat de vergunninghouder voorlopig niet verder kon bouwen. De voorzieningenrechter droeg verweerder op om het griffierecht aan de verzoeker te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-.

Deze uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventuele bodemprocedure. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1435
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[Naam 1] , te [woonplaats] (L.), verzoeker

(gemachtigde: mr. J.P. Hoegee),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder
(gemachtigden: mr. V.M.H. Poels en R.H.J. Kater).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 2], te [woonplaats] (L.), vergunninghouder (gemachtigde: mr. A.A. van den Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaande woning op het perceel [adres 1] te [woonplaats] .
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020 . Verzoeker is verschenen samen met zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen samen met [naam 3] en bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Vergunninghouder heeft op 6 december 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een vrijstaande woning met overdekt zwembad op het perceel [adres 1] te [woonplaats] .
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de vergunning verleend. De vergunning is verleend voor onder meer de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het bouwplan is in strijd is met het bestemmingsplan “Nieuw Bergen”, vastgesteld op 19 februari 2013 (bestemmingsplan). Daarom heeft verweerder ook vergunning verleend voor de activiteit gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Daarbij heeft verweerder artikel 2.12, aanhef, onderdeel a sub 2°, van de Wabo toegepast in samenhang met artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
3. Verzoeker is eigenaar en bewoner van de woning op het perceel [adres 2] , gelegen direct naast het perceel [adres 1] . Hij heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verzoeker vindt dat het bouwplan op diverse onderdelen in strijd is met het bestemmingsplan en dat dit inbeuk maakt op zijn belangen (privacy, uitzicht en bezonning). De omgevingsvergunning had volgens verzoeker daarom niet mogen worden verleend. Hij heeft, nu vergunninghouder is begonnen met de bouw van de woning en de bouwwerkzaamheden wil voortzetten, aan de voorzieningenrechter verzocht het primaire besluit te schorsen.
Formele vereisten en toetsingskader
4. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu tegen het primaire besluit waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd bezwaar is gemaakt en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat er een spoedeisend belang is omdat vergunninghouder is begonnen met de bouw en heeft aangegeven niet te willen wachten met de bouwwerkzaamheden.
6. In het kader van een voorlopige voorziening wordt een afweging gemaakt tussen het belang van verzoeker (bij schorsing van het primaire besluit) en de belangen die gediend worden door de vergunning, in dit geval met name het belang van vergunninghouder (het gebruik kunnen maken van de vergunning). In het kader van deze belangenafweging speelt een rol of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De rechtmatigheidstoets van het primaire besluit maakt daar onderdeel van uit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een (eventuele) bodemprocedure.

Het bestemmingsplan

7. Op grond van het bestemmingsplan is het perceel [adres 1] bestemd als “Wonen” en “Tuin - Bostuin”. Op de plankaart is binnen het perceelsgedeelte met de bestemming “Wonen” nabij de grens met het perceel van verzoeker een bouwvlak van 15 x 10 meter, met de bouwaanduiding “vrijstaand”, ingetekend. De rest van dit perceelsgedeelte heeft de bouwaanduiding “bijgebouwen”. In het primaire besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat het bouwplan afwijkt van de bestemmingsplanregels doordat het gedeeltelijk buiten het bouwvlak is geprojecteerd, de bouwhoogte van de hoofdbouw 9 meter is (in plaats van 8 meter) en de bouwhoogte van het bijbehorend bouwwerk 6,5 meter is (in plaats van 5 meter). Verweerder acht, onder verwijzing naar de bij het primaire besluit gevoegde ruimtelijke onderbouwing, geen belemmeringen aanwezig voor vergunningverlening.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bevoegd is om voor dit bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan en dat aan het bouwplan medewerking kan worden verleend via de zogenoemde kruimelgevallenregeling (artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor). Ook bij nieuwbouw, waarvan hier sprake is, kan van deze regeling gebruik worden gemaakt voor het vergunnen van bijbehorende bouwwerken. Er is immers sprake van een nieuw te bouwen hoofdgebouw dat past binnen het bestemmingsplan.
9. De voorzieningenrechter constateert dat het primaire besluit innerlijk tegenstrijdig, onduidelijk en onvolledig is waar het gaat om de omschrijving van de afwijking van het bestemmingsplan. Dat geldt ook voor de ruimtelijke onderbouwing waarnaar in het primaire besluit wordt verwezen, die dient ter motivering van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
9.1.
In de ruimtelijke onderbouwing wordt in eerste instantie (paragraaf 3.1) aangegeven dat alleen de hoogtematen van het bouwplan afwijken van het bestemmingsplan. Verderop in de ruimtelijke onderbouwing (paragraaf 4.2.3) wordt ook iets gezegd over de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, maar dat wordt verder niet geconcretiseerd of gemotiveerd. Zowel het primaire besluit als de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing gaan ervan uit dat met name de hoogtematen in het bouwplan afwijken van het bestemmingsplan. In het primaire besluit wordt daarnaast enerzijds aangegeven dat het bouwplan binnen het bouwvlak ligt, maar anderzijds dat het hoofdgebouw deels buiten het bouwvlak ligt. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het hoofdgebouw geheel binnen het bouwvlak ligt en dat alles wat buiten het bouwvlak ligt, als bijbehorend bouwwerk wordt beschouwd.
9.2.
Het bestemmingsplan kent definities van gebouw (artikel 1.38:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt), hoofdgebouw (artikel 1.46:
een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken) en van een bijbehorend bouwwerk (artikel 1.22:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak). Het uitgangspunt dat verweerder volgt, namelijk dat alles wat binnen het bouwvlak ligt als hoofdgebouw kan worden beschouwd (en dat binnen het bouwvlak dus de regels voor hoofdgebouwen gelden) en alles wat daarbuiten ligt als bijbehorend bouwwerk (en dat dus buiten het bouwvlak c.q. binnen de aanduiding ‘bijgebouwen’ de regels voor bijbehorende bouwwerken gelden), volgt niet uit die definities of uit de systematiek van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan geeft regels afhankelijk van de aard van het bouwwerk (hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk) en niet afhankelijk van de locatie waar een bouwwerk wordt gebouwd (binnen of buiten het bouwvlak).
De voorzieningenrechter vindt het weliswaar een niet onbegrijpelijke uitleg, maar toch niet evident dat bijbehorende bouwwerken die het hoofdgebouw vergroten niet onder de regels voor het hoofdgebouw vallen. Uit de in het bestemmingsplan gehanteerde definities volgt namelijk dat de uitbreiding van een hoofdgebouw zowel onder de definitie van hoofdgebouw kan vallen (en dus onder de regels die voor hoofdgebouwen gelden) als onder de definitie van bijbehorend bouwwerk (en dus onder de regels die voor bijbehorende bouwwerken gelden). Een uitbreiding van het hoofdgebouw is immers per definitie ook onderdeel van dat hoofdgebouw. Het voorgaande betekent dat niet zonder meer kan worden gezegd dat de delen van de woning die buiten het bouwvlak zijn gelegen, alleen voor wat betreft de hoogtematen niet voldoen aan het bestemmingsplan.
9.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, in ieder geval in de uitleg van verweerder, de maximale oppervlakte van 150 m2 zoals voorgeschreven in het bestemmingsplan (artikel 15.2.3 onder h) overschrijdt. Uit het primaire besluit en de ruimtelijke onderbouwing blijkt dit echter niet expliciet en niet is aangegeven hoe groot de overschrijding is. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat de overschrijding 100 m2 bedraagt.
9.4.
Het bouwplan bevat drie onderdelen die kunnen worden aangemerkt als overkapping in de zin van het bestemmingsplan (artikel 1.61:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, omsloten door maximaal drie wanden, waarvan maximaal één eigen wand en voorzien van een gesloten dak, waaronder begrepen een carport). Terzijde merkt de voorzieningenrechter op dat deze definitie innerlijk tegenstrijdig oogt, nu volgens deze definitie een bouwwerk geen gebouw zijnde – dus een bouwwerk dat niet een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt – omsloten kan worden door wanden. Het bestemmingsplan geeft in artikel 15.2.5 onder c regels voor overkappingen, namelijk een maximum aantal van een overkapping per bouwperceel, een maximale bouwhoogte, een maximale oppervlakte en situering uitsluitend binnen het bouwvlak. Verweerder heeft ter zitting aangegeven een van de drie overkappingen in het bouwplan als overkapping in de zin van het bestemmingsplan te zien en de overige twee overkappingen als bijbehorend bouwwerk, omdat deze onderdeel uitmaken van een bijbehorend bouwwerk. Deze redenering kan niet op voorhand worden gevolgd, nu alle drie de overkappingen lijken te voldoen aan de definitie van overkapping. Uit die definitie volgt juist dat een overkapping twee of drie wanden kan hebben die bij een ander bouwwerk horen.
9.5.
In artikel 15.2.1 onder r staat dat de inhoud van een vrijstaande woning maximaal 1200 m3 bedraagt. Verweerder heeft hierover ter zitting aangegeven dat deze inhoudsmaat alleen geldt voor het hoofdgebouw binnen het bouwvlak. De voorzieningenrechter kan dit standpunt niet volgen. De maximale inhoud geldt expliciet voor de woning en niet voor het hoofdgebouw. Een woning is in artikel 1.82 gedefinieerd als:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Hieruit volgt niet dat de maximale inhoud niet geldt voor delen van de woning die buiten het bouwvlak liggen. Naar voorlopig oordeel vormt het gehele samenstel van bebouwing, uitgezonderd het vrijstaande overdekte zwembad, een complex van ruimten dat voldoet aan voornoemde definitie van woning. Dit complex voldoet niet aan de maximale inhoudsmaat van 1200 m3.
Dat de maximale inhoud van de vrijstaande woning onder de regels voor hoofdgebouwen staat (artikel 15.2.1) maakt het voorgaande niet anders. In dit artikel worden immers ook regels gegeven voor het gehele bouwperceel en voor bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken (sub e, f en g). De uitleg van verweerder ter zitting dat met ‘bouwperceel’ in dit geval ‘bouwvlak’ wordt bedoeld, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Dat rijmt immers niet met de definitie van bouwperceel (artikel 1.26) en zou bovendien betekenen dat het bebouwingspercentage van het bouwvlak in dit geval niet meer dan 60 zou mogen bedragen (artikel 15.2.1 onder f), waaraan evident niet wordt voldaan.
9.6.
Artikel 24.1.2 van het bestemmingsplan geeft regels voor ondergrondse bouwwerken. Deze zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Vast staat dat ook buiten het bouwvlak ondergronds wordt gebouwd (namelijk een deel van de kelder onder de woning). Terzijde merkt de voorzieningenrechter op dat het overdekte zwembad geen ondergronds bouwwerk is gelet op de definitie daarvan in artikel 1.59 (bovenkant vloer gelegen op ten minste 1,75 meter beneden peil).
9.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op veel meer punten afwijkt van het bestemmingsplan dan alleen wat betreft de hoogte (en wat betreft de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken).
10. De motivering voor de vergunde afwijking van het bestemmingsplan voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
10.1.
De mate van afwijking van het bestemmingsplan is het vertrekpunt van de motivering waarom die afwijking, alle belangen afwegende, in dit geval kan worden toegestaan. Alleen al omdat in de ruimtelijke onderbouwing gelet op het voorgaande van een onjuist en onvolledig vertrekpunt is uitgegaan, is sprake van een ondeugdelijke en onvoldoende motivering. De motivering in de ruimtelijke onderbouwing is toegespitst op de grotere hoogtematen in het bouwplan en zegt, zoals ter zitting aangegeven, in enige mate ook iets over de grotere oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken. De motivering voor dat laatste is echter summier. Voor de overige hiervoor geconstateerde (mogelijke) afwijkingen is geen motivering gegeven.
10.2.
Het primaire besluit geeft, evenmin als de ruimtelijke onderbouwing, blijk van een afweging van de belangen van verzoeker. Omdat buiten het bouwvlak wordt gebouwd richting de perceelsgrens van verzoeker had hieraan in de motivering expliciet aandacht moeten worden besteed. Dat geldt ook voor het toestaan van grotere goot- en bouwhoogtes en voor het aan de achterzijde bouwen buiten het bouwvlak. In de ruimtelijke onderbouwing staat zelfs dat het niet wenselijk is om te ver naar achteren te bouwen, wat dus juist een motivering lijkt te zijn die pleit tegen het buiten het bouwvlak aan de achterzijde bouwen met een grotere hoogte dan toegestaan. Het ver naar achteren bouwen (met grotere hoogte) is ook juist een punt waar verzoeker aandacht voor vraagt in verband met uitzicht en bezonning.
10.3.
Het bestemmingsplan gaat blijkens artikel 15.2.1 onder j uit van een maximale horizontale diepte van een vrijstaand hoofdgebouw van 15 meter. Gelet op de eerder gesignaleerde onduidelijkheid over de vraag of regels voor het hoofdgebouw niet ook gelden voor bijbehorende bouwwerken waarmee het hoofdgebouw wordt uitgebreid, is niet op voorhand evident dat aan deze regel wordt voldaan. In ieder geval is de motivering van het primaire besluit op dit punt gebrekkig, nu ook gelet op deze regel een motivering toegespitst op de belangen van verzoeker op zijn plaats was geweest. Als achter het hoofdgebouw bijbehorende bouwwerken worden gebouwd die het hoofdgebouw vergroten en een grotere hoogte hebben dan toegestaan voor bijbehorende bouwwerken, is het immers de vraag of deze regel niet wordt omzeild of is in ieder geval de vraag of nog wel voldaan wordt aan het doel van deze regel. Juist op dit punt had een belangenafweging inzichtelijk gemaakt moeten worden.
10.4.
De enkele verwijzing ter zitting naar de dialoog die tussen vergunninghouder en verzoeker heeft plaatsgevonden, is onvoldoende om te voldoen aan artikel 3:2 van de Awb, alleen al omdat die dialoog kennelijk niet tot overeenstemming heeft geleid.
Conclusie
11. De voorzieningenrechter concludeert dat uit het primaire besluit met bijbehorend stukken niet blijkt wat precies de afwijking van het bestemmingsplan is en dat uitgegaan wordt van een onderschatting van de afwijking van het bestemmingsplan. De motivering van het primaire besluit is in dit licht te summier: niet elke afwijking is gemotiveerd, in de motivering is niet ingegaan op alle relevante planregels en de belangenafweging van met name de belangen van verzoeker is niet inzichtelijk gemaakt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kleven er dus zwaarwegende gebreken aan de motivering van het primaire besluit.
12. De voorzieningenrechter heeft, ook gelet op de inhoud van het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, onvoldoende aanwijzingen om aan te kunnen nemen dat deze gebreken bij de heroverweging in bezwaar hersteld kunnen en zullen gaan worden en kan daarom niet vooruitlopen op een mogelijk herstel hiervan bij de beslissing op bezwaar. De omgevingsvergunning wordt daarom geschorst, wat in ieder geval betekent dat de vergunninghouder voorlopig geen gebruik kan maken van de vergunning en dus niet door kan gaan met bouwen.
13. Dit oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-.(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2020.
griffier
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 juli 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.