ECLI:NL:RBLIM:2020:4977

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
8394637 AZ VERZ 20-32
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en vervaltermijnen in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, de besloten vennootschap Groenekruisdomicura Huishoudelijke Hulp B.V. (GKD). De werkneemster verzocht de kantonrechter te verklaren dat haar ontslag op staande voet, gegeven op 15 oktober 2018, onrechtmatig was. De werkneemster stelde dat zij door psychische problematiek niet in staat was om tijdig juridische stappen te ondernemen en dat het hanteren van de vervaltermijnen in strijd was met de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW.

De kantonrechter oordeelde dat de werkneemster berustte in het ontslag, waardoor de vervaltermijnen in artikel 7:686a lid 4 BW van toepassing waren. De rechter concludeerde dat de werkneemster, ondanks haar psychische klachten, voldoende op de hoogte was van haar ontslag en in staat was om juridische bijstand te zoeken. De kantonrechter volgde de werkneemster niet in haar stelling dat het hanteren van de vervaltermijnen onaanvaardbaar was. Hierdoor werd het verzoek van de werkneemster niet-ontvankelijk verklaard, en werd zij veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoekschriften in arbeidsrechtelijke geschillen en de strikte toepassing van vervaltermijnen, zelfs in situaties waarin de verzoeker psychische problemen ondervindt. De kantonrechter heeft geen oordeel gegeven over de rechtsgeldigheid van het ontslag zelf, aangezien het verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard op basis van de vervaltermijnen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8394637 AZ VERZ 20-32
Beschikking van 23 juni 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonend te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. J.P. van Mulken,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GROENEKRUISDOMICURA HUISHOUDELIJKE HULP B.V.,
gevestigd te Maastricht,
verwerende partij,
gemachtigde mr. drs. C.A.H. Lemmens.
Partijen worden hierna [verzoekster] en GKD genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen 1 t/m 8;
  • het verweerschrift met bijlagen 1 t/m 8;
  • een brief van mr. Van Mulken van 5 juni 2020 met bijlagen 9 tot en met 11 en een herziene versie van het verzoekschrift;
  • de mondelinge behandeling op 11 juni 2020, de daarvan gemaakte zittingsaantekeningen en de pleitnota’s van beide gemachtigden.
1.3
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
GKD, sinds 2014 onderdeel van Envida, richt zich op het bieden van huishoudelijke hulp op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo).
[verzoekster] is op 25 juni 2008 in dienst getreden van GKD in de functie van huishoudelijke hulp. Zij verrichtte deze functie voor 22 uur per week tegen een bruto maandloon van € 1.133,- exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering.
2.2.
Op 11 en 26 juni 2018 is [verzoekster] niet verschenen op afspraken bij cliënten. GKD heeft [verzoekster] hiervoor bij brief van 27 juni 2018 een waarschuwing gegeven. GKD heeft in deze brief ook medegedeeld dat bij een volgende schending van de werkafspraken ontslag op staande voet zou volgen.
2.3.
Op 11 september 2018 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld bij GKD. De bedrijfsarts heeft geadviseerd [verzoekster] gefaseerd haar werk te laten hervatten. Per 1 oktober 2018 achtte de bedrijfsarts [verzoekster] volledig arbeidsgeschikt.
2.4.
Op 9 oktober 2018 is [verzoekster] niet verschenen op een afspraak met een cliënt.
2.5.
Op 10 oktober 2018 is [verzoekster] niet verschenen op een afspraak bij de bedrijfsarts.
2.6.
Vanwege het niet verschijnen bij een cliënt op 9 oktober 2018 is [verzoekster] bij brief van diezelfde datum op non-actief gesteld. Op 15 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden met [verzoekster] . [verzoekster] is bij brief, die abusievelijk is gedateerd op 11 oktober 2019 in plaats van 15 oktober 2019, op 15 oktober 2019 op staande voet ontslagen. GKD heeft aan dit ontslag ten grondslag gelegd dat [verzoekster] niet is verschenen bij een cliënt op
9 oktober 2019 en verder hebben zich in het verleden diverse (soortgelijke) incidenten voorgedaan. Hierdoor heeft [verzoekster] volgens GKD meerdere malen de grenzen van het noodzakelijk professioneel handelen in ernstige mate overschreden en is het vertrouwen van GKD in [verzoekster] diepgaand en onherstelbaar geschaad.
2.7.
Op 19 mei 2019 heeft [verzoekster] zich per 16 oktober 2018 ziek gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Bij besluit van 14 juni 2019 heeft Uwv de aanvraag om een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) afgewezen vanwege het ontslag op staande voet.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter voor recht te verklaren dat het door Envida verleende ontslag op staande voet onrechtmatig is geweest. Anders dan in het herziene verzoekschrift, verzoekt zij, blijkens hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, niet langer dit ontslag te vernietigen. [verzoekster] stelt niet (meer) dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat en berust in de einddatum. Wél handhaaft zij haar verzoek om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Envida binnen veertien dagen na het wijzen van de beschikking te veroordelen:
- tot betaling van een transitievergoeding van € 4.388,58 bruto;
- tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 3.401,40 bruto;
- tot betaling van een billijke vergoeding van € 24.984,29 bruto;
- in de kosten van de procedure;
- tot betaling van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen vanaf het moment van opeisbaarheid tot het moment van algehele voldoening.
3.2.
[verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij niet had begrepen dat zij op staande voet was ontslagen. In 2018 leed zij aan ernstige psychische problematiek, terwijl ook haar moeder in dat jaar is overleden. Hierdoor was zij niet in staat binnen de ingevolge 7:686a lid 4 BW geldende vervaltermijnen adequate juridische bijstand in te roepen en een verzoekschrift in te dienen. Het hanteren van deze vervaltermijnen is dan ook in strijd met artikel 6:248 lid 2 BW. Het ontslag op staande voet is volgens [verzoekster] niet rechtsgeldig. GKD was bekend met de psychische problematiek van [verzoekster] , maar heeft daar geen rekening mee gehouden. Er is geen sprake van een dringende reden en het ontslag is niet onverwijld gegeven.
3.3.
GKD beroept zich op de vervaltermijnen in artikel 7:686a lid 4 BW. Er doen zich volgens GKD niet dusdanig bijzondere omstandigheden voor dat dit beroep in strijd komt met artikel 6:248 lid 2 BW. GKD is verder van mening dat sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. De verzoeken van [verzoekster] moeten worden afgewezen. GKD verzoekt [verzoekster] te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat [verzoekster] heeft berust in het ontslag. Dit maakt dat 15 oktober 2018 de datum is waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd en dat vanaf dat moment de vervaltermijnen in artikel 7:686a lid 4 BW gaan lopen.
4.2.
De termijnen van twee en drie maanden hebben tot doel de periode van onzekerheid over het verschuldigd zijn van een (transitie)vergoeding en de hoogte daarvan zo kort mogelijk te houden. Het is niet zo dat, wanneer een verzoekschrift na ommekomst van die termijnen wordt ingediend, dit verzoek per definitie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Een uitzondering daarop kan worden gemaakt indien het vasthouden aan de termijnen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [verzoekster] beroept zich op het bestaan van een dergelijke uitzondering.
4.3.
[verzoekster] stelt ter onderbouwing van haar beroep op artikel 6:248 lid 2 BW dat het haar vanwege ernstige psychische klachten ten tijde van het ontslag op staande voet niet duidelijk was dát zij was ontslagen. Zij verkeerde in de veronderstelling dat zij ziek was gemeld.
4.4.
De kantonrechter volgt [verzoekster] niet in deze stelling. Niet in geschil is dat [verzoekster] leed aan de uit de door [verzoekster] overgelegde medische informatie blijkende psychische problematiek. De kantonrechter acht aannemelijk dat deze problematiek van invloed was op de dagelijkse verrichtingen van [verzoekster] en dat zij hierdoor in werk en privé niet goed functioneerde. Het is naar het oordeel van de kantonrechter echter in onvoldoende mate komen vast te staan dat [verzoekster] vanwege haar psychische problematiek in oktober 2018 in het geheel niet heeft beseft dát zij was ontslagen én niet staat was om, al dan niet met behulp van derden, professionele rechtsbijstand in te schakelen. Hoewel door GKD geen bewijs is overgelegd dat de ontslagbrief op 15 oktober 2018 persoonlijk is overhandigd en/of dat deze per aangetekende post aan [verzoekster] is verzonden, heeft [verzoekster] erkend dat er op 15 oktober 2018 een gesprek heeft plaatsgevonden. Verder staat vast dat de loondoorbetaling is gestaakt en staat er op de loonstrook over november 2018 (die betrekking heeft op een correctie op het loon over oktober 2018) ‘datum uit dienst 14-10-2018’. In de verklaring van [naam 1] en [naam 2] van 20 maart 2020 staat voorts het volgende:
“ [verzoekster] en haar halfzusje [naam 3] , stonden donderdag 20 december 2018 aan de deur bij ons (….) Wij hoorden toen ook pas, dat ze ontslag had gekregen op haar werk.”
Dit gegeven in combinatie met de eerder, door [verzoekster] medeondertekende waarschuwingsbrief van 27 juni 2018, waarin al werd gedreigd met een ontslag op staande voet, noopt de kantonrechter tot de conclusie dat voldoende is komen vast te staan dat [verzoekster] ten tijde van het ontslag wist dat zij was ontslagen. Voorts volgt daaruit dat [verzoekster] in staat was om, ondanks haar klachten en moeilijke situatie, hulp in te roepen. Dat die hulp, hoewel ongetwijfeld met de beste bedoeling geboden, volgens [verzoekster] achteraf gezien niet adequaat was, maakt niet dat het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW succesvol kan zijn. Er is eind 2018/begin 2019 namelijk in het geheel géén juridische actie tegen GKD ondernomen; óók is geen kort geding tot loondoorbetaling aanhangig gemaakt, wat in lijn zou zijn met de veronderstelling dat de arbeidsovereenkomst nog zou hebben bestaan. Dat toen geen juridische stappen zijn genomen en ook niet lange tijd nadien - bijvoorbeeld na afwijzing van de Zw-uitkering in juni 2019 vanwege het ontslag op staande voet, daargelaten de vraag of dat nog voldoende tijdig zou zijn geweest om een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW toe te staan - kan niet worden toegerekend aan GKD, maar valt in de risicosfeer van [verzoekster] . Dit maakt dat er geen gronden zijn om aan de termijnen in artikel 7:686a lid 4 BW niet strikt de hand te houden.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de bevoegdheid om een verzoekschrift in te dienen bij de kantonrechter met ingang van 16 december 2018 (voor zover het verzoek ziet op betaling van een gefixeerde schadevergoeding en een billijke vergoeding) respectievelijk 16 januari 2019 (voor zover het verzoek ziet betaling van een transitievergoeding) is vervallen. [verzoekster] kan niet worden ontvangen in haar verzoek. Dit brengt mee dat de kantonrechter aan de vraag of het op 15 oktober 2018 gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, niet toekomt.
4.6.
[verzoekster] zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 721,- aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk,
5.2.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van GKD tot op heden vastgesteld op € 721,--,
5.3.
verklaart onderdeel 5.2. van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.P.J. Quaedackers en is in het openbaar uitgesproken.
BM