ECLI:NL:RBLIM:2020:4940

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
C/03/269906 / HA ZA 19-530
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schuldbekentenis en opeisbaarheid lening

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.C. Dabekaussen, en gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A.M.H. Vink. De zaak betreft een schuldbekentenis die gedaagde op 15 augustus 2016 heeft ondertekend, waarin hij verklaart een bedrag van € 50.000,00 te hebben geleend van eisers. De lening diende uiterlijk medio 2018 te worden vereffend. Eisers vorderen betaling van het geleende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, omdat gedaagde niet heeft terugbetaald. Gedaagde erkent de lening, maar betwist de opeisbaarheid en stelt dat er aanvullende afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling.

De rechtbank overweegt dat de schuldbekentenis niet is aangevuld met nadere afspraken en dat de lening, gezien de inhoud van de schuldbekentenis, opeisbaar is. De rechtbank wijst het verweer van gedaagde af, omdat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat er andere afspraken zijn gemaakt. De rechtbank concludeert dat de lening opeisbaar is en dat gedaagde het bedrag van € 50.000,00 aan eisers moet terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 augustus 2019. Daarnaast worden de beslagkosten en proceskosten aan gedaagde opgelegd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/269906 / HA ZA 19-530
Vonnis van 8 juli 2020
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. A.C. Dabekaussen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.A.M.H. Vink.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord,
  • de dagbepaling van de mondelinge behandeling,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 27 mei 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft een schuldbekentenis, gedateerd 15 augustus 2016, ondertekend. De schuldbekentenis luidt als volgt:
“Hierbij verklaar ik [gedaagde] , ondergetekende, een bedrag van € 50.000,00 te leen heb gekregen van [eisers] wonende te [adres 1] [woonplaats 3] . Dit is als tweede hypotheek op het onroerende goed [adres 2] te [woonplaats 2] te zien. Deze lening is voor zover mogelijk, zo snel mogelijk weer te vereffenen, doch uiterlijk medio 2018.”
2.2.
In een brief van 23 augustus 2019 heeft de advocaat van [eisers] [gedaagde] , onder verwijzing naar voormelde schuldbekentenis, onder meer als volgt bericht:
“(..) u (..) een overeenkomst van geldlening heeft gesloten (..) uit hoofde waarvan u van mijn cliënten heeft ontvangen en dient terug te betalen een bedrag van € 50.000,-, uiterlijk medio 2018.
(..) duidelijk geworden dat u geen tweede hypotheek op uw pand kunt krijgen en derhalve voornoemd bedrag door u niet kan worden voldaan. (..)
(..) u vanwege het overschrijden van de betalingstermijn eveneens wettelijke rente verschuldigd bent vanaf 1 juli 2018 (..)
(..) Ik verzoek u dan ook zonodig sommeer ik u binnen de aangegeven termijn van 5 dagen een bedrag te voldoen ter hoogte van € 51.758,21, dan wel een zekerheid te stellen waaruit blijkt dat u binnen één maand na dagtekening van deze brief tot betaling zult overgaan. (..)”

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na vermindering van eis tijdens de mondelinge behandeling, veroordeling van [gedaagde] :
  • om aan [eisers] te voldoen een bedrag van € 50.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf datum verzuim tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanig bedrag als de rechtbank meent te behoren;
  • om aan [eisers] te voldoen de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 875,-, althans een zodanig bedrag als de rechtbank meent te behoren;
  • om aan [eisers] te voldoen de daadwerkelijk gemaakte kosten van het gelegde conservatoire beslag op de woning van [gedaagde] , althans een zodanig bedrag als de rechtbank meent te behoren;
  • tot betaling van de kosten van het geding, inclusief de nakosten, en te bepalen dat de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn indien de proceskosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis zijn betaald.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] betwist de inhoud van de eenzijdige schuldbekentenis van
15 augustus 2016 niet. Hij erkent dat hij een bedrag van € 50.000,00 geleend heeft van
[eisers] en dat hij dit bedrag aan hen zal moeten terugbetalen.
de hoofdsom – opeisbaarheid - betalingsregeling
4.2.
Partijen twisten over het antwoord op de vraag of [eisers] thans tot opeising van het bedrag van € 50.000,00 kunnen overgaan.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het oude recht, zoals dit gold vóór 1 januari 2017, van toepassing is (art. 7A:1791 e.v. BW). De lening dateert immers van voor die datum.
4.4.
Artikel 7A:1796 BW bepaalt dat de uitlener het geleende niet kan opeisen voordat de tijd, bij de overeenkomst bepaald, is verstreken. In de onder r.o. 2.1. weergegeven tekst van de schuldbekentenis is uitdrukkelijk bepaald dat de lening, zo snel mogelijk, maar uiterlijk medio 2018 vereffend dient te worden. Niet in geschil is tussen partijen dat de term vereffend in dit verband moet worden opgevat als dat er betaald dient te worden.
4.5.
De lening is volgens [gedaagde] niet opeisbaar. [gedaagde] betoogt primair dat aanvullende (randnummer 2 conclusie van antwoord) / afwijkende (mondelinge behandeling) afspraken gemaakt zijn over de aflossing van het geld. [gedaagde] verwijst naar verschillende afspraken die volgens hem gemaakt zijn.
4.5.1.
[gedaagde] lijkt in randnummer 4 van de conclusie van antwoord te stellen dat er reeds vóór of bij het ondertekenen van de schuldbekentenis tussen partijen is afgesproken dat de daarin opgenomen termijn geen fatale termijn was. Hij stelt dat het [eisers] namelijk bekend was dat [gedaagde] meer tijd nodig zou hebben voor de terugbetaling van het geleende geld vanwege zijn problematische schuldensituatie.
4.5.2.
[gedaagde] wijst in randnummer 19 van de conclusie van antwoord verder op een bespreking tussen partijen van eind juli 2019, waarin volgens hem is afgesproken dat [gedaagde] de tijd zou krijgen voor het aanvragen van een lening bij de bank, het aanvragen van een tweede hypotheek, dan wel het verkopen van zijn onroerende zaak.
4.5.3.
[gedaagde] stelt tijdens de mondelinge behandeling dat het niet gelukt is om een tweede hypothecaire geldlening te krijgen. Ook de verkoop van de woning lukte niet omdat [eisers] beslag gelegd hebben. Het verkopen van zijn auto en de huisraad bleek niet zinvol. [gedaagde] stelt voorts dat er “toen” tijdens een telefoongesprek is afgesproken dat het bedrag eerst terugbetaald zou worden na verkoop van de woning uit de verkoopopbrengst. Deze afspraak is gemaakt na 1 januari 2017, zo stelt [gedaagde] . Hij heeft bewijs aangeboden van deze afspraak.
4.6.
[eisers] ontkennen dat er aanvullende afspraken zijn gemaakt.
4.7.
Op [gedaagde] rust de stelplicht en bij voldoende betwisting de bewijslast van de door hem gestelde afspraken.
4.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [gedaagde] toe te laten tot het leveren van bewijs ter zake de door hem gestelde gemaakte afspraken. De rechtbank overweegt als eerste dat [gedaagde] niet toelicht welke uitlatingen [eisers] gedaan hebben voor of bij het ondertekenen van de schuldbekentenis waaruit hij kon begrijpen dat de bepaling “medio 2018” niet bedoeld was als tijdsbepaling in de zin van artikel 7A:1796 BW. Verder maakt de enkele omstandigheid dat op enig moment tussen partijen concrete mogelijkheden zijn besproken om te kunnen komen tot betaling en dat [eisers] (deels) betrokken waren bij het aftasten van die concrete mogelijkheden, nog niet dat daarmee vast staat dat sprake was van concrete nadere afspraken. Het aftasten van die mogelijkheden was immers reeds een logisch gevolg van het feit dat er, gelet op de inhoud van de schuldbekentenis, zoals door [gedaagde] ook wordt erkend, nu eenmaal terugbetaling diende plaats te vinden en dat [gedaagde] ervoor moest zorgen dat hier geld voor werd vrijgemaakt. Daar komt nog bij dat het gedrag van [eisers] , zoals door [gedaagde] zelf omschreven, de stelling van [gedaagde] dat “medio 2018” een tijdsbepaling zonder betekenis is en dat er nadere afspraken zijn gemaakt, niet ondersteunt. [gedaagde] verklaart immers tijdens de mondelinge behandeling dat [eiser] ook al vóór medio 2018 regelmatig om terugbetaling had gevraagd en dat dit ook daarna het geval was. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling verder verklaard dat [eiser] het geld in één keer terug wilde. Dit gedrag past niet bij een nadere afspraak over een verleend uitstel van betaling ten opzichte van de in de schuldbekentenis opgenomen uiterlijke datum (medio 2018), zoals door [gedaagde] gesteld. Ook de door [eisers] ingebrachte brief van 23 augustus 2019, waarin [gedaagde] wordt aangemaand om tot betaling van het geleende bedrag van € 50.000,00 over te gaan, wijst in de richting van een aanhoudende vraag van de zijde van [eisers] om tot betaling van het (gehele) geleende bedrag over te gaan en strookt dus evenmin met een gemaakte nadere afspraak. Tot slot overweegt de rechtbank dat [gedaagde] vaag is over het moment – “toen” en “na 1 januari 2017” – waarop de gestelde afspraak gemaakt zou zijn dat hij mocht wachten met terugbetaling tot verkoop van de woning. Opmerkelijk is bovendien dat [gedaagde] in de conclusie van antwoord niet rept over deze afspraak, terwijl artikel 128 lid 3 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voorschrijft dat op straffe van verval van het recht om het alsnog te mogen doen, alle verweren naar voren gebracht moeten worden in de conclusie van antwoord. Al het vorenstaande in onderling verband bezien, is voor de rechtbank aanleiding om het verweer dat nadere afspraken gemaakt zijn over terugbetaling later dan medio 2018, als onvoldoende gemotiveerd en deels niet tijdig aangevoerd, wordt afgewezen. Aan bewijslevering komt de rechtbank daarom niet toe.
4.9.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de schuldbekentenis niet is aangevuld door nadere afspraken aangaande de aflossing. Terugbetaling van een bedrag, gelijk aan het geleende bedrag, diende dan ook plaats te vinden “op den bepaalden tijd”. De rechtbank verwijst in dit verband naar de artikelen 7A:1796 en 7A:1800 BW. Het gehele bedrag van € 50.000,00 is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de inhoud van die schuldbekentenis, met daarin opgenomen de zinsnede “uiterlijk medio 2018” dan ook opeisbaar.
4.10.
Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de vordering niet opeisbaar is omdat niet voldaan is aan art. 7:129e BW, dat geldt met ingang van 1 januari 2017. Dit artikel is volgens [gedaagde] analoog van toepassing is. [gedaagde] had 6 weken moeten krijgen om alsnog te betalen. [eisers] betwisten de toepasselijkheid van art. 7:129e BW.
4.11.
Voor analoge toepassing van art. 7:129e BW ziet de rechtbank geen aanleiding. Waarom die analoge toepassing volgens [gedaagde] op zijn plaats is, is ook niet nader gemotiveerd door [gedaagde] . Een en ander nog daargelaten het feit dat in art. 7:129e BW het voorbehoud is opgenomen “tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit”.
4.12.
De vordering tot voldoening van € 50.000,00 door [gedaagde] aan [eisers] zal, gelet op het voorgaande, worden toegewezen.
4.13.
[gedaagde] wenst een betalingsregeling te treffen, zo blijkt uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling. De wet (artikel 6:29 BW) biedt de rechtbank niet de mogelijkheid een betalingsregeling aan partijen op te leggen. De schuldenaar dient de verschuldigde prestatie in beginsel ineens en in haar geheel voldoen (hoofdregel). De schuldeiser kan nakoming in gedeelten weigeren. Voor het treffen van een betalingsregeling dient [gedaagde] zich tot (de advocaat van) [eisers] te wenden.
de wettelijke rente - verzuim
4.14.
[eisers] vorderen in de dagvaarding betaling van de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de datum van verzuim. Dit houdt volgens [eisers] in primair vanaf “de datum contract” – de rechtbank begrijpt dat zij bedoelen 1 juli 2018 – en subsidiair vanaf het verstrijken van de termijn van vijf dagen in de sommatiebrief van 23 augustus 2019.
4.15.
Volgens [gedaagde] is hij geen rente verschuldigd over het geleende bedrag. Er was volgens hem uitdrukkelijk overeengekomen dat de lening niet rentedragend zou zijn. Vóór de brief van 23 augustus 2019 is er nooit aanspraak gemaakt op de wettelijke rente.
4.16.
Dat partijen geen contractuele rente over het geleende geld zijn overeengekomen, betekent niet dat [gedaagde] geen wettelijke rente verschuldigd is. Wettelijke rente betreft schadevergoeding, die verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest (artikel 6:119 BW). [eisers] stellen primair dat het verzuim ingetreden is op 1 juli 2018 omdat het een fatale termijn betreft (artikel 6:83 sub a BW). De rechtbank volgt [eisers] daarin niet. De schuldbekentenis spreekt over “uiterlijk medio 2018”. Die termijnstelling is niet voldoende bepaald om als fatale termijn in de zin van artikel 6:83 sub a BW aangemerkt te kunnen worden. Het verzuim is wel ingetreden door de brief van 23 augustus 2019 die als ingebrekestelling in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW aangemerkt kan worden. Dat betekent dat de wettelijke rente over € 50.000,00 verschuldigd is vanaf 29 augustus 2019 tot het moment van volledige voldoening.
de buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
[eisers] maken aanspraak op buitengerechtelijke kosten ad € 875,-. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden.
De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet gebleken is dat in de overgelegde aanmaning aan de gedaagde partij een betalingstermijn van
14 dagen is gegeven, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW (productie 2 dagvaarding).
beslagkosten
4.18.
[eisers] vorderen vergoeding van de gemaakte beslagkosten.
4.19.
Volgens [gedaagde] bestond er geen noodzaak tot het leggen van beslag. Er is namelijk een reële overwaarde, die groter is dan de geleende som. Er zijn bovendien geen andere beslagleggers. De vrees dat [eisers] “achter het net zullen vissen” is aldus [gedaagde] ongegrond.
4.20.
[gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat het gelegde beslag onnodig was. Het enkel stellen dat de vrees van [eisers] ongegrond was, dat [gedaagde] om de hiervoor weergegeven redenen geen verhaal zou bieden, is zonder nadere concrete onderbouwing, die ontbreekt, in ieder geval onvoldoende.
4.21.
De vordering tot betaling van de beslagkosten is, gelet op het bepaalde in
art. 706 Rv, toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.253,27 bestaande uit:
- € 81,00 griffierecht verzoekschrift verlof beslaglegging
- € 98,27 legeskosten Kadaster e.d.
- € 1.074,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.074,00).
Blijkens de factuur van de deurwaarder van 27 september 2019 zijn de kosten voor het leggen van het beslag en de betekening van het beslag op nihil gesteld en niet in rekening gebracht.
proceskosten
4.22.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,01
- griffierecht 0,00 (€ 81,00 - € 81,00)
- salaris advocaat
2.148,00(2,0 punt × tarief € 1.074,00)
Totaal € 2.247,01
4.23.
De nakosten zullen worden toegewezen op de hieronder bepaalde wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2019 tot het moment van volledige voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.253,27,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 2.247,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CB