ECLI:NL:RBLIM:2020:492

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
C.03 / 272334 / KGZA 19-570
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opheffing van maritaal beslag in kort geding

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man, die in het verleden met elkaar gehuwd waren. De vrouw vorderde de opheffing van een maritaal beslag dat door de man was gelegd op de verkoopopbrengst van de woning die zij samen bezaten. De vrouw stelde dat het beslag haar belemmerde in haar financiële mogelijkheden en dat zij recht had op de overwaarde van de woning om een nieuwe woning te kunnen kopen. De man voerde verweer en stelde dat het beslag noodzakelijk was om zijn aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap te beschermen.

De rechtbank overwoog dat het maritaal beslag een bijzonder conservatoir beslag is dat kan worden gelegd op goederen van de huwelijksgemeenschap. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat er geen gegronde vrees was dat de huwelijksgoederengemeenschap zonder het beslag benadeeld zou worden. De vrouw had niet voldoende onderbouwd dat zij na afrekening meer aan de man verschuldigd zou zijn dan haar aandeel in de woning. Bovendien had zij zelf aangegeven dat zij de overwaarde van de woning wilde gebruiken voor de aankoop van een nieuwe woning, wat het voor de man moeilijker zou maken om verhaal te halen.

De rechtbank wees de vordering van de vrouw af en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. In reconventie had de man ook vorderingen ingesteld, maar deze werden eveneens afgewezen omdat hij onvoldoende juridische grondslag had aangedragen voor zijn eisen. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van beide partijen niet toewijsbaar waren en dat de kosten van de procedure tussen hen gecompenseerd dienden te worden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer / rolnummer: C/03/272334 / KG ZA 19-570
Vonnis in kort geding van 22 januari 2020
in de zaak van
[eiseres in conventie, verweerster in reconventie],
wonende te [woonplaats eiseres in conventie, verweerster in reconventie] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol,
tegen
[gedaagde in conventie, eiser in reconventie],
wonende te [woonplaats gedaagde in conventie, eiser in reconventie] , verblijvende te [feitelijke verblijfplaats gedaagde in conventie, eiser in reconventie] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. E.J.M. Stals.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de eis in reconventie tevens houdende akte inbreng producties van de man;
  • de nagezonden productie 9 van de man;
  • de mondelinge behandeling van 8 januari 2020, ter gelegenheid waarvan de advocaat van de man een pleitnota heeft overgelegd en voorgedragen.
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum partijen] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Het verzoekschrift tot echtscheiding is door de vrouw bij de rechtbank Limburg ingediend op 12 juli 2017. Bij (tussen)beschikking van 2 mei 2018 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren onder andere twee onroerende zaken, de woning met aanhorigheden aan de [adres en plaats huwelijkse woning 1] (hierna: de woning te [plaats huwelijkse woning 1] ) en de woning met aanhorigheden aan de [adres en plaats huwelijkse woning 2] (hierna: de woning te [plaats huwelijkse woning 2] ).
2.2.
Op 8 oktober 2019 is zijdens de man maritaal beslag gelegd op de verkoopopbrengst van de woning te [plaats huwelijkse woning 1] .
2.3.
De eindbeschikking is door de rechtbank Limburg gewezen op 10 oktober 2019.
In deze beschikking is, onder meer, het volgende beslist:
“(…) 3.1. bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres en plaats huwelijkse woning 1] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.2.
stelt de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt
vast:
- de (waarde van de) aandelen in de stamrecht BV, dient bij helfte gedeeld te worden,
waarbij rekening dient te worden gehouden met de fiscale componenten;
- de beide woningen dienen verkocht te worden, waarbij ieder voor de helft gerechtigd is tot
de verkoopopbrengsten, alsmede de opbrengst van de spaarhypotheek, en partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van (het eventuele restant na verkoop van de woning) het bedrag aan hypothecaire leningen en de schuld aan de BV (inclusief rentecomponent)
- bepaalt dat de man een bedrag van € 3.473,69 uit de gemeenschap krijgt ter zake van de
onder uitsluiting ontvangen schenking;
- bepaalt dat de saldi op bankrekeningnummers (…) bij helfte gedeeld dienen te worden per peildatum 12 juli 2017;
- bepaalt dat de trailer dient te worden verkocht waarna de opbrengst bij helfte wordt
gedeeld, dan wel aan de man wordt toegedeeld tegen vergoeding van de helft van de waarde
aan de vrouw, waarbij partijen in onderling overleg de waarde vaststellen dan wel laten
taxeren;
aan de vrouw wordt toegedeeld:
- de auto Renault Twingo [kenteken auto 1] , tegen een waarde van € 2.750,-, onder de verplichting
de helft van dit bedrag aan de man te voldoen;
aan de man wordt toegedeeld:
- de auto Renault Twingo [kenteken auto 2] , tegen een waarde van € 150,-, onder de verplichting de helft van dit bedrag aan de vrouw te voldoen;
- de dameszegelring;
- de persoonlijke spullen van de man die zich nog bevinden in de woning te [plaats huwelijkse woning 1] ;
3.3.
verklaart de beslissing met betrekking tot het voortgezet gebruik van de woning, de
partnerbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad; (…)”
2.4.
De woning te [plaats huwelijkse woning 1] is inmiddels verkocht en geleverd op 30 september 2019.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De vrouw vordert samengevat - de man te veroordelen om het maritaal beslag dat hij heeft gelegd op de overwaarde van de woning te [plaats huwelijkse woning 1] binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op te heffen, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van de man in de procekosten.
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op hetgeen partijen hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, onder de beoordeling teruggekomen.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De man vordert samengevat - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I.
primairde vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen aan het opstellen van een convenant, omvattende de gehele afwikkeling van de nog openstaande verdelingspunten, voortvloeiende uit de beschikking van 10 oktober 2019, zodat de bank het verzoek van de man om de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid in behandeling kan nemen, waarvoor een termijn van twee maanden na ondertekening van het convenant gehanteerd wordt, en bij gebreke van het verlenen van het gevraagde ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid binnen deze termijn, de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan het aanwenden van de gelden uit de verkoop van de echtelijke woning aan de [adres en plaats huwelijkse woning 1] , zijnde € 204.029,04, die zich onder notaris
mr. Mols te Neer bevinden, voor betaling van de openstaande schulden bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 1] ad € 143.666,82, met nummer [rekeningnummer 2] ad € 40.000,00, met nummer [rekeningnummer 3] ad € 80.000,00 en de lening van de stamrecht B.V. ‘ [naam stamrecht BV] ’ ad € 290.000,00 inclusief de rente tot en met 2018 ten bedrage van
€ 70.195,00 verhoogd met de rente over 2019;
II.
subsidiairde vrouw te veroordelen om - indien en voor zover niet binnen zes weken een convenant, als bedoeld in de eis onder 1, is opgesteld en ondertekend - haar medewerking te verlenen aan het aanwenden van de gelden uit de verkoop van de echtelijke woning aan de [adres en plaats huwelijkse woning 1] , zijnde € 204.029,04, die zich onder notaris mr. Mols te Neer bevinden, voor betaling van de openstaande schulden bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 1] ad € 143.666,82, met nummer [rekeningnummer 2] ad € 40.000,00, met nummer [rekeningnummer 3] ad € 80.000,00 en de lening van de stamrecht B.V. ‘ [naam stamrecht BV] ’ ad € 290.000,00 inclusief de rente tot en met 2018 ten bedrage van € 70.195,00 verhoogd met de rente over 2019;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure als nader omschreven in de eis in reconventie.
4.2.
De vrouw voert verweer.
4.3.
Op hetgeen partijen hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, onder de beoordeling teruggekomen.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
De spoedeisendheid van de zaak is uit het gestelde en gevorderde voldoende aannemelijk geworden.
5.2.
Het maritaal beslag is een bijzonder conservatoir beslag dat één van de echtgenoten, op grond van artikel 768 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan leggen op goederen van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap, om te voorkomen dat de ander die goederen zal wegmaken. Alleen goederen die tot de gemeenschap behoren kunnen maritaal worden beslagen. Daarnaast moet sprake zijn van een gegronde vrees voor verduistering van die goederen.
5.3.
Artikel 770b Rv bepaalt dat bij toewijzing van het verzoek tot opheffing van de gemeenschap respectievelijk tot echtscheiding, tot scheiding van tafel en bed of tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, het beslag vervalt zodra de goederen aan de andere echtgenoot of geregistreerde partner worden toegedeeld of krachtens de verdeling aan de beslaglegger geleverd. Het beslag op de goederen die krachtens de uitspraak aan de andere echtgenoot worden toebedeeld vervalt zodra die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. De beschikking dateert van 10 oktober 2019 en deze is ten tijde van het indienen van de onderhavige vordering en de mondelinge behandeling daarvan nog appellabel. De beschikking is derhalve nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Voor zover de vrouw een beroep op het bepaalde in dit artikel heeft gedaan, geldt dat de vordering niet op grond van deze bepaling kan worden toegewezen.
5.4.
Het maritaal beslag kan desgevraagd worden opgeheven door de kortgedingrechter of in het echtscheidingsgeding. Voor maritaal beslag geldt dat het beslag dient om de tot de gemeenschap behorende goederen voor de verdeling te behouden. Als niet komt vast te staan dat er gegronde vrees is dat de huwelijksgoederengemeenschap zonder het maritale beslag zodanig benadeeld zal worden dat het aandeel van de beslagleggende echtgenoot in die gemeenschap niet langer zal zijn gegarandeerd, kan het beslag worden opgeheven.
5.4.1.
Vastgesteld wordt dat in de beschikking van 10 oktober 2019 het aandeel van de vrouw in de woning te [plaats huwelijkse woning 1] aan haar is toebedeeld. Tevens kan worden vastgesteld dat zij ingevolge deze beschikking diverse schulden dient te dragen.
5.4.2.
De vrouw stelt dat de man na volledige afrekening méér aan haar verschuldigd is dan het bedrag dat haar aandeel in de woning te [plaats huwelijkse woning 1] vertegenwoordigt. Dat heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Zo is onduidelijk welke waarde de woning te [plaats huwelijkse woning 2] vertegenwoordigt. Deze staat kennelijk al lang te koop, maar geen van partijen heeft de rechtbank voorzien van een objectieve waardebepaling van deze woning. Bij gebreke daarvan is de waarde van deze woning voor de rechtbank niet inzichtelijk. Voorts geldt dat sprake is van een zogeheten stamrecht BV, waarvan partijen een lening hebben ontvangen ten behoeve van de aankoop van de woning in [plaats huwelijkse woning 2] . De vrouw stelt weliswaar dat dit ‘een sigaar uit eigen doos’ is, maar maakt niet aannemelijk of inzichtelijk hoe ter zake dient te worden afgerekend. Ook op dit punt is door partijen geen gedegen onderbouwing gegeven van hun ingenomen stellingen. Zo kunnen er met betrekking tot de stamrecht BV diverse fiscale aspecten spelen, maar partijen hebben geen stukken overgelegd die daaromtrent enige duidelijkheid geven. Daardoor is het voor de rechtbank niet inzichtelijk hoe precies afgerekend dient te worden en wat de financiële gevolgen daarvan zijn.
5.4.3.
Verder heeft de vrouw zelf aangevoerd dat zij haar aandeel in de overwaarde van de woning te [plaats huwelijkse woning 1] wenst aan te wenden om een woning te kunnen kopen. Zij wenst deze gelden dus kennelijk (deels) te verbruiken. Daarmee wordt het lastiger voor de man - indien de aanspraken van de vrouw uiteindelijk kleiner blijken te zijn dan dit bedrag - om verhaal te halen.
5.4.4.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat er geen gegronde vrees is dat de huwelijksgoederengemeenschap zonder het maritale beslag zodanig benadeeld zal worden dat het aandeel van de beslagleggende echtgenoot in die gemeenschap niet langer zal zijn gegarandeerd.
5.5.
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat handhaving van het beslag in strijd is met de redelijkheid en billijkheid heeft zij daartoe onvoldoende aangevoerd. Dat het beslag haar verhindert een woning te kopen heeft zij niet met stukken onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van deze stelling, brengt dat bovendien nog niet mee dat handhaving van het beslag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onvoldoende gebleken is dat de vrouw thans door het gelegde beslag niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat zij door het beslag beperkt wordt in haar financiële mogelijkheden brengt niet mee dat het beslag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.6.
Het voorgaande betekent dat de vordering van de vrouw dient te worden afgewezen.
5.7.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
De spoedeisendheid van de zaak is uit het gestelde en gevorderde onvoldoende aannemelijk geworden. Daarnaast heeft te gelden dat evenmin voldoende aannemelijk is geworden dat het gevorderde in een bodemprocedure toewijsbaar zou zijn. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.2.
De man heeft nagelaten een juridische grondslag voor zijn vorderingen aan te voeren. In de beschikking van 10 oktober 2019 is - kort gezegd - ter zake de woning in [plaats huwelijkse woning 2] beslist dat deze dient te worden verkocht. Waarom de vrouw dan gehouden zou zijn om mee te werken aan het opstellen van een convenant, waarvan onderdeel (kennelijk) is het ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de schuld bij de bank, is onvoldoende toegelicht. Dat partijen ter zake afspraken hebben gemaakt van die strekking is niet gebleken. Ook overigens is onvoldoende toegelicht waarom de vrouw gehouden is tot medewerking aan het opstellen van een convenant, waarvan ook slechts gedeeltelijk is toegelicht hoe de inhoud daarvan zou moeten luiden. De beschikking van 10 oktober 2019 biedt op veel punten duidelijkheid over de verdeling en voor zover die verdeling nog nader uitgewerkt dient te worden, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de (verkoop van de) woning in [plaats huwelijkse woning 2] en de afwikkeling van de stamrecht BV, geldt dat zowel de man als de vrouw in deze procedure te weinig concreets naar voren heeft gebracht om daaraan een nadere invulling te kunnen geven.
6.3.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van de man dienen te worden afgewezen.
6.4.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing in conventie en reconventie

De voorzieningenrechter:
wijst de vorderingen af;
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.V. Pelsser en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: