21.3.Reeds is vast komen te staan dat er een ruime handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen bij verzoeker, waarbij er handelsindicatoren aanwezig zijn. Dat de verhuurder in de woningsluiting aanleiding kan zien om de huurovereenkomst voor de woning te ontbinden; hem de komende jaren te verbieden zich opnieuw voor een sociale huurwoning in te schrijven; hem mogelijk geen positieve verhuurdersverklaring verstrekt en een huurschuld opbouwt van drie maanden, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gezien de ernst van de aangetroffen situatie onder deze omstandigheden eveneens niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid die de sluiting onevenredig maakt. Hierin heeft de voorzieningenrechter tevens betrokken dat verzoeker momenteel in detentie is gesteld voor het uitzitten van gevangenisstraf van 40 maanden en desgevraagd niet duidelijk is wanneer verzoeker weer op vrije voeten zal worden gesteld. Ook is gesteld noch gebleken dat het minderjarig kind woonachtig is in de woning, waardoor de voorzieningenrechter daar geen doorslaggevende waarde aan heeft gehecht. Ook ligt het niet voor de hand dat verzoeker gedurende de termijn van de sluiting feitelijk in staat zal zijn om, gezien zijn detentie, de woning te kunnen gebruiken voor de omgang met zijn minderjarige zoon. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het bestreden besluit voldoet aan de vereisten van evenredigheid.
Is er sprake van een criminal charge?
22. Verzoeker is tenslotte van mening dat door standaard een zeer zware en disproportionele maatregel als sluiting van de woning voor de duur van drie maanden te hanteren, artikel 13b van de Opiumwet zodanig wordt uitgehold en uitgerekt dat het niet anders kan dat een dergelijke maatregel naar objectieve maatstaven als een punitieve sanctie aangemerkt dient te worden, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
23. De voorzieningenrechter wijst op het arrest van 8 juni 1976 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), Engel en anderen tegen Nederland, (ECLI:NL:XX:1976:AC0386, §82). Daarin heeft het EHRM drie criteria geformuleerd voor de bepaling of sprake is van een criminal charge. Ten eerste is van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding – mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie – en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen reeds leiden tot de conclusie dat van een criminal charge sprake is. Daarnaast is mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen. 24. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) (onder meer de uitspraak van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187), strekt een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. De sluiting van de woning van verzoeker door middel van het uitoefenen van bestuursdwang wordt naar nationaal recht gezien als een bestuurlijke maatregel en niet als een bestraffende sanctie. 25. Met de uitoefening van bestuursdwang wordt een algemene bestuursrechtelijke norm uit de Awb toegepast. Dat daarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet, maakt het optreden niet strafrechtelijk. Artikel 13b van de Opiumwet richt zich niet op de overtreder, maar ziet op het beëindigen en voorkomen van de overtreding. Er vindt geen vaststelling van schuld plaats en van die schuld wordt ook niet uitgegaan. Wat betreft artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gaat het er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, pagina 5) om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen. Dit oogmerk past in de algemene doelstelling van de Opiumwet, dat primair gericht is op preventie en beheersing van de uit het druggebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid. Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Het feit dat de maatregel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is gericht op beëindiging en voorkoming van een overtreding is een aanwijzing dat het hier gaat om een bestuurlijke maatregel en niet om een bestraffende sanctie.
26. Bij het beoordelen van de zwaarte van de maatregel is van belang of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als punitief moet worden beschouwd. De zwaarte van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven; hoe de betrokkene de maatregel subjectief ervaart is hierbij in het algemeen niet van belang. Het EHRM merkt slechts zelden een bestuursrechtelijke maatregel aan als een bestraffende sanctie louter op grond van de zwaarte van de maatregel (zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:627). De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) de beleidsregel van verweerder, waarbij ten tijde van die beoordeling onder deze omstandigheden nog werd uitgegaan van een woningsluiting van zes maanden in plaats van de huidige drie maanden, niet onredelijk geacht. De burgemeester heeft de last tot sluiting in overeenstemming met de beleidsregels vastgesteld voor de duur van drie maanden. 27. Het eerste en tweede criterium wijzen niet in de richting van een bestraffende sanctie. Ook indien het tweede en het derde criterium in samenhang worden bezien, bestaat onvoldoende aanleiding te oordelen dat het sluitingsbevel een bestraffende sanctie is. Verder bestaat tevens onvoldoende aanleiding om de last tot sluiting alleen op basis van de zwaarte van de maatregel als een bestraffende sanctie aan te merken. Het betoog dat de woningsluiting in strijd is met artikel 6 van het EVRM faalt dan ook.
28. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester bevoegd was de woning te sluiten en dat zij ook in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Het overeenkomstig de beleidsregel sluiten van de woning voor de duur van drie maanden acht de voorzieningenrechter noodzakelijk ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Eveneens acht hij het sluiten van de woning voor de duur van drie maanden evenredig.
29. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter dan ook voorlopig van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter zal de sluiting van de woning dus niet opschorten tot de burgemeester op het door verzoekster gemaakte bezwaar heeft beslist.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.