ECLI:NL:RBLIM:2020:4832

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1278
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van de Opiumwet wegens handelshoeveelheid harddrugs

Op 3 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin de burgemeester van Maastricht een woning heeft gesloten op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De sluiting was opgelegd voor de duur van drie maanden, omdat er in de woning een handelshoeveelheid harddrugs was aangetroffen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester op goede gronden had geconcludeerd dat er in de woning van de verzoeker een aanzienlijke hoeveelheid drugs aanwezig was, en dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester en verzocht om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter zag geen aanleiding om de sluiting op te schorten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de sluiting van de woning noodzakelijk was ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning te sluiten, en dat de gevolgen van de sluiting voor de verzoeker niet onevenredig waren in verhouding tot de ernst van de overtreding. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en het bestreden besluit bleef in stand.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/1278
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. Ikiz),
en

De Burgemeester van de gemeente Maastricht, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang aan verzoeker opgelegd die ertoe strekt dat hij met ingang van 25 mei 2020 om 15:00 uur de woning aan de [adres] te Maastricht (hierna: de woning) dient te sluiten en voor de duur van drie maanden gesloten dient te houden.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

Uitspraak zonder zitting
1. De voorzieningenrechter overweegt dat in de onderhavige zaak de overgelegde stukken voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen. Partijen worden dan ook niet door het achterwege laten van de behandeling ter zitting in hun belangen geschaad. Gelet op de gestelde spoedeisendheid zal de voorzieningenrechter dan ook op basis van de overgelegde stukken uitspraak doen.
Inleiding
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Het gaat in deze zaak om de sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk – kort gezegd – een woning en/of een lokaal te sluiten indien vanuit die woning of dat lokaal hard- of softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Verzoeker heeft in deze procedure verzocht de sluiting van de woning te schorsen of een zodanige voorziening te treffen dat de nadelige gevolgen voor verzoeker worden weggenomen.
Feiten en omstandigheden
4. Op 31 maart 2020 is verzoeker aangehouden door de politie in zijn woning omdat hij gesignaleerd stond voor overlevering aan de Belgische autoriteiten in verband met een veroordeling tot een gevangenisstraf van 40 maanden. Bij het door de politie ingestelde onderzoek in de woning zijn de volgende zaken aangetroffen:
  • 9,5 gram wit poeder, waarvan een indicatieve test uitwees dat het cocaïne betrof;
  • 2,3 gram wit poeder, waarvan een indicatieve test uitwees dat het cocaïne betrof;
  • 0,6 gram bruin poeder, waarvan een indicatieve test uitwees dat het heroïne betrof;
  • 19,3 gram wit poeder, verdeeld in 27 zogenaamde snow-seals, waarvan een indicatieve test uitwees dat het cocaïne betrof;
  • 58,9 gram wit poeder, waarvan een indicatieve test uitwees dat het geen cocaïne betrof en waarbij de verbalisant heeft opgemerkt dat dit waarschijnlijk versnijdingsmiddelen betreffen;
  • 3675 euro;
  • 1 weegschaaltje
5. Op 3 april 2020 heeft de burgemeester het voornemen uitgebracht om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Aan dit voornemen heeft de burgemeester hetgeen in voorgaande rechtsoverweging is weergegeven ten grondslag gelegd. De zorgverlener van Kracht in Zorg heeft namens eiser daarover op 6 mei 2020 een zienswijze gegeven.
6. Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester besloten zoals onder het kopje “Procesverloop” is aangegeven. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
7. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend ter zake het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond.
9. Dit brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet zich daarbij voor de vragen gesteld of de burgemeester bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan én of zij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
Wettelijk kader
10. Voor de beoordeling geldt artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als wettelijk kader. Hierin is bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien – voor zover hier relevant – in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Cocaïne en heroïne zijn middelen die staan vermeld op lijst I van de Opiumwet.
Ter uitvoering van de bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van Opiumwet heeft de burgemeester het zogenaamde “Damoclesbeleid Lokalen en Woningen 2019 Artikel 13b Opiumwet” (hierna: de beleidsregel) vastgesteld.
Uit de beleidsregel, onder het kopje “Reikwijdte van het beleid”, blijkt dat de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang aanwezig wordt geacht indien er sprake is van handelshoeveelheid verdovende middelen, voor de uitleg waarvan aansluiting wordt gezocht bij het daartoe gestelde in de Aanwijzing Opiumwet. De bevoegdheid kan eveneens aanwezig zijn indien uit andere indicatoren dan handelshoeveelheden blijkt dat er sprake is van handel vanuit een pand. Concreet betekent dit dat sprake is van een overtreding in de zin van dit beleid bij een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram, één bolletje, één ampul, één wikkel, één pil/tablet.
Artikel 5, onder a, van de beleidsregel bepaalt – voor zover hier relevant – dat indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs, de woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden.
Uit de beleidsregel, onder het kopje “Belangenafweging”, blijkt verder dat bij wijze van uitzondering in concrete gevallen, waar het middel van sluiting niet evenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, gemotiveerd kan worden afgeweken van de beleidslijn en de daarin genoemde (zwaarte van de) maatregel.
De bevoegdheid tot sluiting van de woning
11. De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2933), overwogen dat mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van verzoekers om het tegendeel aannemelijk te maken. Deze lijn heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738) nogmaals bevestigd.
12. Verzoeker heeft aangevoerd dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek kleeft, omdat er volgens hem twijfels bestaan over de correctheid en zorgvuldigheid van het onderzoek door de politie naar de verdovende middelen in zijn woning. Daartoe heeft verzoeker aangevoerd dat niet is gebleken hoe de aangetroffen verdovende middelen zijn gewogen en welke, al dan niet geijkte, weegschaal hiervoor is gebruikt. Tevens blijkt niet of er sprake is van een netto of bruto hoeveelheid harddrugs. Daarbij heeft verzoeker er op gewezen dat de drugs verpakt zaten in plastic zakken, waarvan niet duidelijk is of die ook zijn meegewogen. Ook heeft verzoeker aangevoerd dat uit onderzoek op het internet blijkt dat een snow-seal 0,7 gram weegt, wat betekent dat het gewicht van de snow-seals uitkomt op 18,9 gram. Verzoeker heeft aangegeven dat er volgens hem slechts 5 á 6 gram cocaïne aanwezig was in zijn woning en ongeveer 0,5 gram heroïne en dat dit bestemd was voor eigen gebruik.
12.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat de burgemeester, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:489.
12.2.
Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal voldoet aan de hiervoor gestelde vereisten. Hetgeen verzoeker hiertegen heeft aangevoerd maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat deze betwisting naar aard en inhoud grond biedt voor een zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig ten grondslag hadden kunnen worden gelegd aan het bestreden besluit. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker slechts vragen opwerpt en zijn stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verweerder is daarom op goede gronden uitgegaan van hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal.
12.3.
De voorzieningenrechter wijst tevens op het volgende. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de gewogen hoeveelheid bruto is (inclusief snow-seals die 0,2 gram per stuk wegen) en dat dit doorgaans gebeurt op een geijkte weegschaal op het politiebureau. Voor zover er uitgegaan wordt van verzoekers stelling dat een snow-seal 0,7 gram weegt, en niet 0,2 zoals verweerder heeft aangegeven, zou dit betekenen dat er nog steeds 31,1 gram minus 18,9 gram = 11,2 gram cocaïne en 0,6 gram heroïne is aangetroffen in de woning van verzoeker. De voorzieningenrechter constateert dat dit nog steeds ruim meer dan 0,5 gram harddrugs betreft, wat als grens heeft te gelden voor het aanmerken van de hoeveelheid drugs als een handelshoeveelheid. Dat verzoeker heeft verklaard dat er minder drugs in de woning aanwezig zijn, maakt de aangetroffen hoeveelheid niet anders. De voorzieningenrechter wijst er daarbij ook nog op dat de hoeveelheid drugs die verzoeker zelf verklaart in zijn woning te hebben ook aangemerkt kan worden als een handelshoeveelheid drugs. Ten aanzien van verzoekers enkele verklaring dat de aangetroffen verdovende middelen voor eigen gebruik waren, overweegt de voorzieningenrechter dat hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze hoeveelheden niet bestemd waren voor de handel. Verweerder heeft gezien het voorgaande op goede gronden aangenomen dat de aangetroffen hoeveelheid drugs in de woning van verzoeker kan worden aangemerkt als een ruime handelshoeveelheid harddrugs.
13. De bevoegdheid van verweerder om aan verzoeker op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen, staat daarmee vast. De voorzieningenrechter zal daarom moeten beoordelen of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van drie maanden.
Het gebruikmaken van de bevoegdheid tot sluiting
14. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beslissingsruimte. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte. In de woning is 31,1 gram cocaïne en 0,6 gram heroïne aangetroffen wat, zoals hiervoor aan de orde is geweest, kan worden aangemerkt als een handelshoeveelheid harddrugs. In de beleidsregel is vastgesteld dat indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van verdovende middelen, de woning bij harddrugs wordt gesloten voor de duur van 3 maanden. De sluiting van de woning is in zoverre in overeenstemming met de beleidsregel.
15. Verzoekers betoog dat de beleidsregel onredelijk is omdat – kortgezegd – er geen onderscheid wordt gemaakt tussen zware en minder zware overtredingen, kan hem naar oordeel van de voorzieningenrechter niet baten, alleen al niet omdat het aanwezig zijn van een handelshoeveelheid harddrugs kan worden aangemerkt als een ernstig geval waarbij sluiting is geïndiceerd. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388. Daar komt bij dat, zoals eerder aan de orde is geweest, de Afdeling het (zwaardere) beleid van verweerder niet onredelijk heeft geacht.
16. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid. Bij de beantwoording van die vraag hanteert de voorzieningenrechter het toetsingskader, zoals de Afdeling dat heeft uiteengezet in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912).
17. Op de eerste plaats dient aan de hand van de aard en de omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
17.1.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de noodzaak van de sluiting, dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling blijkt dat er bij aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs sprake is van een ernstig geval waarbij sluiting is geïndiceerd. Daarvan is, zo volgt uit het hiervoor overwogene, genoegzaam gebleken. Verzoekers betoog dat de burgemeester had moeten volstaan met een minnelijk vooroverleg, schriftelijke waarschuwing of het opleggen van een dwangsom, slaagt derhalve niet.
18. In verband met het beoordelen van de ernst en omvang van de overtreding is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van handel. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat:
  • de aanloop in- en rondom het pand nergens uit blijkt, behalve een bewoner die heeft geklaagd over geluidsoverlast van ‘vreemde figuren’ nadat verzoeker reeds was aangehouden;
  • het weegschaaltje door verzoeker zelf wordt gebruikt om drugs met versnijdingsmiddel af te wegen;
  • verzoeker al bijna zijn hele leven versneden drugs gebruikt
  • hij nooit geld spaart op een bankrekening waardoor hij zijn spaargeld thuis heeft bewaard.
18.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat als uitgangspunt te gelden heeft dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. In de woning van verzoeker is een ruime handelshoeveelheid harddrugs aangetroffen. Daar komt bij dat verweerder op goede gronden een aantal feiten en omstandigheden heeft aangemerkt als handelsindicatoren. Uit het proces-verbaal van 31 maart 2020 blijkt namelijk dat verzoeker bekend is bij de politie vanwege meermaals bezit van/handel in verdovende middelen. Ook blijkt uit de stukken dat er door buurtbewoners bij woningstichting Servatius meerdere malen is geklaagd over de woning waar het object-gebonden bestreden besluit is gericht. Tevens fungeren de in de woning aangetroffen snow-sealtjes, het weegschaaltje, het versnijdingsmiddel en de grote hoeveelheid cash geld ook als aanknopingspunten voor de feitelijke handel vanuit de woning. De verklaringen die verzoeker daarvoor geeft maakt niet dat verweerder daarom had moeten concluderen dat deze omstandigheden toch niet aangemerkt kunnen worden als handelsindicatoren.
19. Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat de woningsluiting niet noodzakelijk is omdat verzoeker gedetineerd is, overweegt de voorzieningenrechter dat dit betoog niet kan slagen omdat de last tot sluiting een maatregel is die betrekking heeft op de woning en de bekendheid van de woning als drugspand, en in mindere mate op de betrokken handelaar. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraken van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3502 en 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1149.
20. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sluiting van de woning noodzakelijk is om het woon- en leefklimaat te beschermen en de openbare orde te herstellen.
21. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. De voorzieningenrechter wijst daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840 en 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912. Daaruit volgt dat de burgemeester gehouden is om alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Verzoekers stelling dat een toetsing aan artikel 4:84 van de Awb illusoir is kan de voorzieningenrechter daarom niet volgen. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn in dit geval de gevolgen voor verzoeker van de woningsluiting van belang.
21.1.
Verzoeker heeft er – kortgezegd – op gewezen dat hij door de woningsluiting zijn woning definitief kwijt zal raken omdat de woningstichting zal overgaan tot buitengerechtelijke ontbinding van zijn huurovereenkomst na de feitelijke sluiting van de woning. Daarna vreest hij:
  • niet meer in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning;
  • geen positieve verhuurdersverklaring meer te verkrijgen van zijn vorige verhuurder; en
  • een schuld op te bouwen als zijn woning voor drie maanden wordt gesloten.
Ook heeft verzoeker erop gewezen dat hij de woning nodig heeft voor de omgang met zijn minderjarige zoon.
21.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat het inherent is aan een sluiting van een woning dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. De gevolgen van een woningsluiting kunnen wel bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840). Dit hoeft zich echter niet zonder meer tegen sluiting te verzetten, bijvoorbeeld niet als de betrokkene een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:719) of gezien de ernst van de overtreding (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1149).
21.3.
Reeds is vast komen te staan dat er een ruime handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen bij verzoeker, waarbij er handelsindicatoren aanwezig zijn. Dat de verhuurder in de woningsluiting aanleiding kan zien om de huurovereenkomst voor de woning te ontbinden; hem de komende jaren te verbieden zich opnieuw voor een sociale huurwoning in te schrijven; hem mogelijk geen positieve verhuurdersverklaring verstrekt en een huurschuld opbouwt van drie maanden, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gezien de ernst van de aangetroffen situatie onder deze omstandigheden eveneens niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid die de sluiting onevenredig maakt. Hierin heeft de voorzieningenrechter tevens betrokken dat verzoeker momenteel in detentie is gesteld voor het uitzitten van gevangenisstraf van 40 maanden en desgevraagd niet duidelijk is wanneer verzoeker weer op vrije voeten zal worden gesteld. Ook is gesteld noch gebleken dat het minderjarig kind woonachtig is in de woning, waardoor de voorzieningenrechter daar geen doorslaggevende waarde aan heeft gehecht. Ook ligt het niet voor de hand dat verzoeker gedurende de termijn van de sluiting feitelijk in staat zal zijn om, gezien zijn detentie, de woning te kunnen gebruiken voor de omgang met zijn minderjarige zoon. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het bestreden besluit voldoet aan de vereisten van evenredigheid.
Is er sprake van een criminal charge?
22. Verzoeker is tenslotte van mening dat door standaard een zeer zware en disproportionele maatregel als sluiting van de woning voor de duur van drie maanden te hanteren, artikel 13b van de Opiumwet zodanig wordt uitgehold en uitgerekt dat het niet anders kan dat een dergelijke maatregel naar objectieve maatstaven als een punitieve sanctie aangemerkt dient te worden, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
23. De voorzieningenrechter wijst op het arrest van 8 juni 1976 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), Engel en anderen tegen Nederland, (ECLI:NL:XX:1976:AC0386, §82). Daarin heeft het EHRM drie criteria geformuleerd voor de bepaling of sprake is van een criminal charge. Ten eerste is van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding – mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie – en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen reeds leiden tot de conclusie dat van een criminal charge sprake is. Daarnaast is mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen.
24. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) (onder meer de uitspraak van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187), strekt een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. De sluiting van de woning van verzoeker door middel van het uitoefenen van bestuursdwang wordt naar nationaal recht gezien als een bestuurlijke maatregel en niet als een bestraffende sanctie.
25. Met de uitoefening van bestuursdwang wordt een algemene bestuursrechtelijke norm uit de Awb toegepast. Dat daarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet, maakt het optreden niet strafrechtelijk. Artikel 13b van de Opiumwet richt zich niet op de overtreder, maar ziet op het beëindigen en voorkomen van de overtreding. Er vindt geen vaststelling van schuld plaats en van die schuld wordt ook niet uitgegaan. Wat betreft artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gaat het er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, pagina 5) om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen. Dit oogmerk past in de algemene doelstelling van de Opiumwet, dat primair gericht is op preventie en beheersing van de uit het druggebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid. Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Het feit dat de maatregel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is gericht op beëindiging en voorkoming van een overtreding is een aanwijzing dat het hier gaat om een bestuurlijke maatregel en niet om een bestraffende sanctie.
26. Bij het beoordelen van de zwaarte van de maatregel is van belang of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als punitief moet worden beschouwd. De zwaarte van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven; hoe de betrokkene de maatregel subjectief ervaart is hierbij in het algemeen niet van belang. Het EHRM merkt slechts zelden een bestuursrechtelijke maatregel aan als een bestraffende sanctie louter op grond van de zwaarte van de maatregel (zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:627). De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) de beleidsregel van verweerder, waarbij ten tijde van die beoordeling onder deze omstandigheden nog werd uitgegaan van een woningsluiting van zes maanden in plaats van de huidige drie maanden, niet onredelijk geacht. De burgemeester heeft de last tot sluiting in overeenstemming met de beleidsregels vastgesteld voor de duur van drie maanden.
27. Het eerste en tweede criterium wijzen niet in de richting van een bestraffende sanctie. Ook indien het tweede en het derde criterium in samenhang worden bezien, bestaat onvoldoende aanleiding te oordelen dat het sluitingsbevel een bestraffende sanctie is. Verder bestaat tevens onvoldoende aanleiding om de last tot sluiting alleen op basis van de zwaarte van de maatregel als een bestraffende sanctie aan te merken. Het betoog dat de woningsluiting in strijd is met artikel 6 van het EVRM faalt dan ook.
Conclusie
28. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester bevoegd was de woning te sluiten en dat zij ook in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Het overeenkomstig de beleidsregel sluiten van de woning voor de duur van drie maanden acht de voorzieningenrechter noodzakelijk ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Eveneens acht hij het sluiten van de woning voor de duur van drie maanden evenredig.
29. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter dan ook voorlopig van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter zal de sluiting van de woning dus niet opschorten tot de burgemeester op het door verzoekster gemaakte bezwaar heeft beslist.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2020 door mr. T.M. Schelfhout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 jul 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.