ECLI:NL:RBLIM:2020:4798

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1392 en 20 _ 1242
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in opiumwetzaak met betrekking tot sluiting woning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en de burgemeester van de gemeente. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een last onder bestuursdwang, opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had besloten tot sluiting van de woning van verzoekster voor de duur van drie maanden, omdat in het tuinhuis van de woning een hennepplantage was aangetroffen. Verzoekster voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van haar zoon, die de plantage had opgezet, en dat zij psychische problemen ondervond die haar binding met de woning versterkten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het spoedeisend belang van verzoekster niet voldoende aannemelijk was gemaakt. De rechter oordeelde dat verzoekster als eigenaresse van de woning verantwoordelijk was voor de activiteiten die zich in het tuinhuis afspeelden. De voorzieningenrechter heeft de medische informatie van verzoekster beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet voldoende onderbouwde dat verzoekster niet tijdelijk elders kon verblijven. De rechter heeft ook overwogen dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting van de woning kon besluiten, gezien de ernst van de overtreding en de noodzaak om de woning uit het criminele circuit te halen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De rechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de coronamaatregelen, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan, maar later alsnog openbaar zal worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/1242 en ROE 20/1392
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2020 op het beroep en verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. J.M. McKernan),
en

de burgemeester van de gemeente [plaatsnaam], verweerder

(gemachtigde: mr. B.A.M. Hendrix).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd, die strekt tot sluiting van het woonpand gelegen aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend als [sectienummer] (hierna: de woning) voor de duur van drie maanden met ingang van 18 november 2019.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 19 december 2019 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat verweerder de beslissing in verband met het coronavirus in ieder geval tot 1 juni 2020 niet zal effectueren. In het besluit van 26 mei 2020 heeft verweerder aangegeven, gelet op de huidige stand van zaken en de diverse versoepelingen in de coronamaatregelen, niet tot verdere opschorting over te gaan.
Het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening zijn van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 26 mei 2020.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang voldoende aannemelijk is gemaakt. Verzoekster kan de woning voor de duur van drie maanden niet betreden.
2. Na bestudering van de dossiers is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Verzoekster en haar zoon zijn de bewoners van het pand, dat verzoekster in
eigendom toebehoort. In de bestuurlijke rapportage van de politie van 10 oktober 2019 staat
dat op 24 september 2019 op genoemd adres een hennepplantage met 168 planten is
aangetroffen in het vrijstaande tuinhuis van de hoekwoning. Er stond een kartonnen doos met daarin wat afgeknipte toppen van hennepplanten. De planten waren oogstrijp. Er is sprake van illegale stroomvoorziening door middel van manipulatie van de meterkast. Er wordt uitgegaan van één eerdere oogst.
De onderstaande goederen werden in beslag genomen:
- 168 hennepplanten;
- 12 armaturen;
- 12 assimilatielampen;
- 1 schakelbord;
- 12 transformatoren;
- 2 koolstoffilters;
- 2 slakkenhuizen;
- 4 ventilatoren;
- 1 CO2-booster;
- 2 kachels;
- 1 temperatuurventilatieregelaar;
- 1 dompelpomp;
- 6 jerrycans/flacons groeimiddel;
- 3 thermo/hygro/Ph–meters en
- 2 droognetten.
4. De voorzieningenrechter verwijst naar de bovengenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2019 voor de procedurele gang van zaken tot en met deze uitspraak.
5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, in overeenstemming met het advies van de commissie voor bezwaarschriften, ten grondslag gelegd dat de woning en het tuinhuisje, waar de hennepplantage is aangetroffen, een samenhangend geheel vormen. Het enkel vragen van verzoekster naar hetgeen zich in het tuinhuisje afspeelde is onvoldoende om te concluderen dat verzoekster aan haar verplichting als eigenaresse heeft voldaan. De door verzoekster overgelegde medische informatie is onvoldoende objectief om te concluderen dat verzoekster afhankelijk is van verblijf in de woning en niet voor een periode van drie maanden elders kan verblijven. Daarnaast is niet gebleken dat de benodigde zorg in de specifieke woning dient te worden geboden.
6. Verzoekster heeft aangevoerd dat de sluiting van de woning niet evenredig is.
Ten eerste is geen sprake van persoonlijke verwijtbaarheid, nu zij niet wist wat zich in het tuinhuisje afspeelde. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere binding met de woning. Mede gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter is verzoekster van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hiervan geen sprake zou zijn. Verzoeksters situatie is alleen maar verslechterd na de uitspraak van
19 december 2019. Verzoekster was eerst onder behandeling van een psychiater en is nu doorverwezen naar de specialistische GGZ. Tot slot is verweerder onvoldoende ingegaan op het voorstel van verzoekster om enkel het tuinhuisje te sluiten.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat alleen de evenredigheid van de sluiting, zoals door partijen ter zitting ook is bevestigd, in geding is.
8. De voorzieningenrechter overweegt in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840) dat een bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval dient te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28-08-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 onder andere de verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting van belang.
9. Verzoekster heeft (wederom ) aangevoerd dat geen sprake is van persoonlijke verwijtbaarheid. Zij wist niet wat zich in het tuinhuisje afspeelde. Zij heeft hiertoe wel navraag gedaan, maar aan haar is onjuiste informatie verstrekt.
10. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist is voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De vraag of verzoekster een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241). Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van haar bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hiervan kan sprake zijn als verzoekster niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen verdovende middelen in haar woning (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116).
11. Van een dergelijke situatie is in deze zaak geen sprake. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat verzoekster de eigenaresse is van de woning en er ook woont. Het tuinhuisje is bereikbaar via één toegangsweg. Mitsdien is sprake van een samenhangend geheel. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd verklaard dat haar zoon, eigenaar/oprichter van de hennepplantage, heeft aangegeven dat hij een autospuitbedrijf in het tuinhuis wilde opstarten en daartoe materialen in het tuinhuis opsloeg. Verzoekster is vervolgens niet gaan kijken naar hetgeen zich afspeelde in het tuinhuis. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie, zie de recente uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RvS:2020:617, eigenaren concreet toezicht moeten houden op het gebruik van hun pand. Het enkel informeren naar de activiteiten van de zoon van verzoekster is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om te oordelen dat verzoekster aan haar verplichtingen als eigenaresse heeft voldaan. In de rechtspraak wordt zelfs het enkel bezoeken van het pand onvoldoende geacht, indien de activiteiten niet ook gecontroleerd worden en geen toezicht is gehouden.
12. Inherent aan een sluiting van een woning is voorts dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf.
13. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij op grond van haar medische klachten aan de woning is gebonden. Gelijk is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van
19 december 2019 twijfelt de voorzieningenrechter niet aan het feit dat verzoekster kampt met ernstige psychische problemen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat verzoekster vanwege haar problemen gebonden is aan de woning in geding. Door verzoekster zijn een tweetal verklaringen van een psychiatrisch verpleegkundige overgelegd waaruit blijkt dat de dreiging dat zij haar woning dient te verlaten, een enorme impact op haar zal hebben nu haar draagkracht al beperkt is door haar klachten. Ter zitting is voorts gebleken dat de doorverwijzing naar de specialistische GGZ daar niet heeft geleid tot een afspraak. De door verzoekster overgelegde medische stukken onderbouwen onvoldoende dat verzoekster vanwege haar klachten objectief gezien haar woning niet kan verlaten voor de duur van drie maanden. Dat het verlaten van de woning een enorme impact op verzoekster zal hebben is meer dan aannemelijk maar geldt voor eenieder die geconfronteerd wordt met een sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet en maakt niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die verweerder had moeten nopen af te wijken van zijn beleid. Ook is niet gebleken dat benodigde zorg alleen in de woning van verzoekster kan/dient plaats (te) vinden. Van een bijzondere binding is dan ook onvoldoende gebleken.
14. Tot slot is de voorzieningenrechter gebleken dat verweerder niet is ingegaan op het voorstel van verzoekster om te volstaan met de sluiting van het tuinhuisje in de plaats van sluiting van het woonhuis én het tuinhuis. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat dit geen enkele zin zou hebben. Het tuinhuis is immers niet zichtbaar vanaf de openbare weg. Door een partiële sluiting zou de signaalwerking van het besluit en de precedentwerking verloren gaan. Het is de bedoeling door het besluit de woning uit het criminele circuit te halen.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in geding zijnde tuinhuis en de woning van verzoekster zijn aan te merken als een samenhangend geheel. In zoverre strekt de bevoegdheid van de burgemeester ook tot sluiting van de woning, ook al is de woning geen onderwerp van onderzoek geweest. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de burgemeester had moeten volstaan met gedeeltelijke sluiting, te meer nu niet aannemelijk is dat de doelstellingen van het beleid ook met een gedeeltelijke sluiting worden behaald.
16. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de gezondheidstoestand van verzoekster ten tijde van de bestreden besluiten niet een bijzondere omstandigheid was die, tezamen met alle overige omstandigheden, ertoe leidde dat van woningsluiting moest worden afgezien. De voorzieningenrechter heeft bij zijn beoordeling betrokken dat verzoekster na de sluiting weer kan terugkeren naar haar woning en dat ter zitting is gebleken dat zij mogelijk tijdelijk onderdak bij een vriend kan krijgen.
17. Het beroep is ongegrond. Gelet op de ongegrondverklaring van het beroep zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Gruiters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier op 2 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 juli 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.