ECLI:NL:RBLIM:2020:4725

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
C/03/276913/KGZA20-140 30062020
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een geldsom in kort geding met afwijzing van vorderingen tot nakoming van afspraken

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: eiseres) en meerdere gedaagden, waaronder twee andere besloten vennootschappen en een natuurlijke persoon. De eiseres vorderde hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot betaling van een geldsom van € 274.753,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en nakoming van diverse verplichtingen die voortvloeien uit een samenwerkingsovereenkomst en borgtocht. De gedaagden hebben echter nagelaten aan hun verplichtingen te voldoen en hebben geen verweer gevoerd tegen de vordering tot betaling van de geldsom.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedaagden, ondanks eerdere erkenningen van schuld, niet hebben betaald en dat er geen verweer is gevoerd tegen de vordering tot betaling. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering tot betaling van de geldsom toewijsbaar was. De rechter heeft echter geoordeeld dat de eiseres onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor de vorderingen tot nakoming van andere verplichtingen, omdat de gedaagden in betalingsproblemen verkeren en er geen activiteiten meer plaatsvinden.

De rechter heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag en de proceskosten, en heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De overige vorderingen zijn afgewezen, omdat de eiseres niet heeft aangetoond dat er een spoedeisend belang was bij de nakoming van de overige verplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/276913 / KG ZA 20-140
Vonnis in kort geding van 30 juni 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. K.A.M.J. Horsch te Valkenburg (Lb),
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats ] ,
gedaagden,
[gedaagde 3] verschenen in persoon en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vertegenwoordigd door [gedaagde 3] .
Partijen zullen hierna [eiseres] enerzijds en [gedaagde 1] , de [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 16
  • de brief van [eiseres] van 18 mei 2020 met producties 18 tot en met 31
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek, met diverse ongenummerde bijlagen.
1.2.
Aanvankelijk stond op 26 mei 2020 te 11.00 uur een mondelinge behandeling gepland. Die kon op het laatste moment niet doorgaan, omdat [gedaagde 3] op 25 mei 2020 de voorzieningenrechter berichtte dat hij niet aanwezig kon zijn, omdat zijn huisgenoten ziek waren en hij niet wist of zij het COVID-19 virus hadden of niet. [eiseres] maakte bezwaar tegen aanhouding van de mondelinge behandeling. Alles overwegende heeft de voorzieningenrechter toen besloten dat dit kort geding verder schriftelijk moest worden voortgezet. De voorzieningenrechter heeft een en ander in haar brief van 26 mei 2020 (tevens verzonden aan partijen per e-mail) nader toegelicht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 30 augustus 2019 is tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] enerzijds en [eiseres] anderzijds een samenwerkingsovereenkomst gesloten. In die samenwerkingsovereenkomst staat voor zover relevant:
“Artikel 3:
[gedaagde 1] erkent middels ondertekening dezes de verschuldigdheid en omvang van de door [eiseres] , tot en met week 36 van 2019 verstuurde facturen ten bedrage van€ 195.547,75 inclusief BTW geheel en onvoorwaardelijk.Tegen deze vordering is geen verweer mogelijk en op deze erkenning kan niet worden teruggekomen door [gedaagde 1] . (…)
(…)
[gedaagde 1] machtigt [gemachtigde] om wekelijks, iedere maandag vòòr 11:00 uur, aan [eiseres] een overzicht te doen toekomen van de actuele debiteurenportefeuille en bestedingsruimte c.q. de bankstanden en de overige te betalen facturen van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] en/of [gemachtigde] en [eiseres] stemmen iedere maandag gezamenlijk dan af welk bedrag door [gedaagde 1] aan [eiseres] wordt betaald. (…)
Indien [gedaagde 1] in gebreke blijft met tijdige of volledige verstrekking van de in dit artikel omschreven documentatie aan [eiseres] dan wel tijdige betaling van het afgesproken bedrag, verbeurt [gedaagde 3] een direct opeisbare boete van € 500,00 per dag, voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde 1] hiermee in gebreke blijft, reden waarom [gedaagde 3] deze Samenwerkingsovereenkomst eveneens ondertekent”
2.2.
Artikel 3 lid 3 van deze samenwerkingsovereenkomst is door [eiseres] in de dagvaarding aangemerkt als “
Verplichting 1”.
2.3.
Zowel de [gedaagde 2] als [gedaagde 3] hebben op 30 augustus 2019 tevens ieder een Overeenkomst van Borgtocht ondertekend, welke borgtocht wat betreft [gedaagde 3] mede is ondertekend door zijn echtgenote. Door de [gedaagde 2] is een bedrag van € 195.547,75 schuldig erkend en door [gedaagde 3] een maximumbedrag van € 300.000,00.
2.4.
Op 23 september 2019 is tussen [gedaagde 1] en [eiseres] een notariële akte van pandrecht op de debiteuren van [gedaagde 1] verleden, waarin is opgenomen:
“3. Informatieplicht van de zekerheidsgever
De zekerheidsgever is verplichting om de zekerheidsnemer op eerste verzoek alle informatie te overhandigen die de zekerheidsnemer nodig heeft voor de uitoefening van zijn rechten.De zekerheidsgever doet steeds op eerste verzoek van de zekerheidsnemer een opgave van de vorderingen die op het moment van deze opgave behoren tot het onderpand en doet zover mogelijk opgave van de vorderingen die tot het onderpand moeten gaan behoren.De zekerheidsgever is verplicht om aan de zekerheidsnemer alle overeenkomsten te verstrekken, waaruit het bestaan van de vorderingen blijkt.De zekerheidsgever is verder verplicht op eerste verzoek informatie te verlenen die de zekerheidsnemer nodig acht voor de bescherming van zijn rechten als zekerheidsnemer.”
2.5.
Door [eiseres] wordt voornoemd punt 3 in genoemde pandakte aangeduid als “
Verplichting 2”.
2.6.
Gedaagden hebben niets betaald, noch voldaan aan verplichtingen 1 en 2.
2.7.
Op 13 januari 2020 vindt er een bespreking plaats tussen [gedaagde 3] en [eiseres] . Door [gedaagde 3] en zijn echtgenote wordt dan opnieuw een overeenkomst van Borgtocht ondertekend, en wel tot een maximumbedrag van € 350.000,00 (inclusief renten en kosten) en door de [gedaagde 2] wordt borg gesteld voor € 300.000,00. Verder is zijn partijen een overeenkomst aangegaan waarin – voor zover relevant - staat vermeld:
“(…) in aanvulling hierop zullen de jaarrekeningen en fiscale aangiften van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden opgesteld door een door [eiseres] aan te wijzen accountant/belastingadviseur voor rekening en risico van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .”
2.8.
Dit citaat wordt door [eiseres] in de dagvaarding aangemerkt als “
Verplichting 3”.
2.9.
Gedaagden zijn geen van de gemaakte afspraken nagekomen en heeft niets aan [eiseres] betaald.
2.10.
Bij aangetekende brief van 16 maart 2020 heeft [eiseres] [gedaagde 1] in gebreke gesteld. [gedaagde 1] wordt gesommeerd om binnen 1 week de openstaande facturen van op dat moment € 274.753,00 aan [eiseres] te voldoen en om haar verplichtingen jegens [eiseres] na te komen. [gedaagde 3] is bij brief van 3 april 2020 in gebreke gesteld en gesommeerd om – uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht – voornoemd bedrag te voldoen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat:
I hoofdelijke veroordeling van gedaagden om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis te betalen aan [eiseres] een bedrag van € 274.753,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 23 maart 2020,
II a. veroordeling van [gedaagde 1] tot nakoming van “Verplichting 1 en 2”,
b. veroordeling van [gedaagde 1] en de [gedaagde 2] tot nakoming “Verplichting 3”,
c. veroordeling van [gedaagde 3] tot nakoming van “Verplichting 4”
een en ander met machtiging van een nader door [eiseres] aan te wijzen deurwaarder om het vonnis ten uitvoer te leggen en [gedaagde 3] in gijzeling te stellen indien gedaagden met de voldoening in gebreke blijven,
III hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met rente, alsmede de nakosten.
3.2.
Gedaagden voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De gevorderde voorziening onder I strekt tot betaling van een geldsom. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De voorzieningenrechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de voorzieningenrechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening. Voornoemde drie criteria zijn communicerende vaten. Dit houdt in dat hoe zekerder de vordering is, hoe minder het restitutierisico meeweegt en hoe sneller een voldoende spoedeisend belang aanwezig geacht mag worden.
4.2.
[gedaagde 1] heeft door middel van de schuldigerkenningen erkend een substantieel bedrag aan [eiseres] verschuldigd te zijn en heeft in deze procedure niet gemotiveerd betwist dat zij gehouden is het bedrag van € 274.753,00 aan [eiseres] te voldoen. De [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben niet betwist dat zij zich door middel van overeenkomst(en) van borgtocht hebben verbonden tot nakoming van de betalingsverbintenis van [gedaagde 1] en dat zij, ook na daartoe ingebreke te zijn gesteld, nalatig zijn gebleven te betalen. Dit brengt met zich mee dat dat de vordering onder I voor toewijzing gereed ligt.
4.3.
Daarmee krijgt [eiseres] een executoriale titel om voornoemd bedrag te innen bij gedaagden.
4.4.
Voor wat betreft de vorderingen onder II is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiseres] haar (spoedeisend) belang daarbij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De voorzieningenrechter begrijpt uit het verweer dat er in [gedaagde 1] op dit moment geen activiteiten meer plaatsvinden, omdat zij (en [gedaagde 3] ) als verdachten zijn aangemerkt in een milieudelict waardoor zij het vertrouwen van haar klanten zijn kwijtgeraakt. Als gevolg daarvan zijn gedaagden in betalingsproblemen gekomen. Welk belang [eiseres] dan heeft bij een vordering tot nakoming van verplichtingen die zien op het verstrekken van informatie aan de [eiseres] , het wekelijks verstrekken van debiteurenoverzichten en bestedingsruimten van [gedaagde 1] , het laten opstellen van jaarrekeningen en fiscale aangiftes van de [gedaagde 2] door een door [eiseres] aan te wijzen accountant/belastingadviseur ziet de voorzieningenrechter niet. Zeker niet nu [eiseres] met dit vonnis een executoriale titel in handen heeft om haar vordering te incasseren.
Verder heeft [eiseres] ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot nakoming van een aanwezigheidsplicht van [gedaagde 3] en van een verplichting om kunststoffen te vermarkten (verplichting 4). Gedaagden hebben een en ander (deels) betwist. Niet valt in te zien waarom van [eiseres] op die punten niet gevergd kan worden dat zij een bodemprocedure afwacht, in welk kader meer onderzoek gedaan kan worden naar de juridisch relevante feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter ziet derhalve geen aanleiding om een spoedvoorziening te treffen, zoals gevorderd onder II.
4.5.
[gedaagde 1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht 656,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.636,00
4.6.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 274.753,00 (tweehonderdvierenzeventigduizend zevenhonderddrieenvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 23 maart 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.636,00,
5.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,00 indien gedaagden niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan én betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.V. Pelsser en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020. [1]

Voetnoten

1.type: SS