ECLI:NL:RBLIM:2020:4534

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
03/720095-13, 03/207334-19 (ttz.gev.), 03/702026-20 (ttz.gev.) en 03/038224-18 (vordering tot uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling) V.i.-99/000580-24
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en verbergen van een stoffelijk overschot in een hennepplantage

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die op 18 december 2012 in Stevensweert [slachtoffer] heeft gedood. De verdachte heeft [slachtoffer] vijfmaal met een vuurwapen beschoten, wat leidde tot diens overlijden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld, maar dat er wel sprake was van doodslag. De verdachte heeft het lichaam van [slachtoffer] verborgen door het te begraven in een clandestien graf. De rechtbank heeft de verdachte ook vrijgesproken van het medeplegen van de feiten, omdat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van anderen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor de nabestaanden van [slachtoffer]. De rechtbank heeft ook de vordering tot achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, gezien het gedrag van de verdachte in de gevangenis.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummers : 03/720095-13, 03/207334-19 (ttz.gev.), 03/702026-20 (ttz.gev.) en
03/038224-18 (vordering tot uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling)
V.i.-zaaknummer : 99/000580-24
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 25 juni 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende te [adresgegevens verdachte] ,
gedetineerd in P.I. Zuid Oost, locatie Roermond te Roermond.
De verdachte wordt bijgestaan door mr. P.M. Szymkowiak en mr. E.E.W.J. Maessen, beiden advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 8 en 11 juni 2020. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
in de zaak met parketnummer 03/720095-13:
Feit 1:samen met een of meer anderen al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood;
Feit 2:samen met een of meer anderen vuurwapens van categorie II en/of III voorhanden heeft gehad en/of de daarbij horende munitie;
Feit 3:samen met een of meer anderen het lijk van [slachtoffer] heeft begraven en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhullen;
in de zaak met parketnummer 03/207334-19:
Feit 1:samen met een of meer anderen opzettelijk 0,1 gram cocaïne en/of 0,36 gram amfetamine en/of 1,66 gram MDMA aanwezig heeft gehad;
Feit 2:samen met een of meer anderen, al dan niet opzettelijk, 13,9 gram hasjiesj aanwezig heeft gehad;
in de zaak met parketnummer 03/702026-20:
in België samen met een of meer anderen een bestelauto (merk Volkswagen, type Caddy) van [slachtoffer] en/of [partner slachtoffer] heeft vernield door deze in brand te steken.

3.De voorvragen

3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de zaak met parketnummer 03/702026-20
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 03/702026-20 verzoekt de raadsman om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. Het misdrijf ‘vernieling’ kent een strafmaximum van twee jaar. De termijn van verjaring voor dit feit bedraagt zes jaar en vangt aan op de dag nadat de vernieling werd gepleegd. De verweten gedraging is gepleegd op 18 december 2012, zodat de verjaringstermijn op 19 december 2012 begint te lopen. De dagvaarding dateert evenwel van 26 mei 2020, welke pas de eerste daad van vervolging ter zake van dat feit jegens de verdachte is. Een en ander brengt met zich dat dit feit is verjaard na 19 december 2018. Nu de dagvaarding na die datum is uitgebracht, dient de officier van justitie ten aanzien van dit feit niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verenigt zich met het standpunt van de raadsman dat de vervolging van het feit in de zaak met parketnummer 03/702026-20 na 19 december 2018 is verjaard.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert in de eerste plaats dat de dagvaarding geldig is.
Voorts is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het recht op vervolging van de in de zaak met parketnummer 03/702026-20 tenlastegelegde vernieling na 19 december 2018 is verjaard. Om deze reden is de officier van justitie ten aanzien van dat feit niet-ontvankelijk.
3.2
De voorvragen in de zaken met parketnummers 03/720095-13 en 03/207334-19
Bij het onderzoek ter terechtzitting is in de zaken met parketnummer 03/720095-13 en 03/207334-19 gebleken dat de dagvaarding geldig is, dat de officier van justitie ontvankelijk is, dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen en zijn er geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft vermoord. Uit OVC-gesprekken volgt dat de verdachte tegenover verschillende mensen wisselend heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] en daarbij ook veelvuldig aantoonbaar liegt. Ook blijkt uit deze gesprekken dat de verdachte anderen in woord en daad probeert aan te sturen. De officier van justitie vindt de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij [slachtoffer] weliswaar heeft gedood maar dat hij dit niet heeft gepland, daarom ongeloofwaardig. Volgens de officier van justitie heeft de verdachte onder meer gelogen over zijn motief en plan om [slachtoffer] te doden, over het ‘post mortem’ breken van het strottenhoofd van [slachtoffer] door het met zijn nek zijn blijven hangen aan de trekhaak van zijn bedrijfsbus en over het gebruik van cocaïne door [slachtoffer] , waardoor deze erg agressief zou zijn geweest. Uit toxicologisch onderzoek volgt immers niet dat er sporen van cocaïne of omzettingsproducten daarvan zijn aangetroffen in zijn stoffelijk overschot. Volgens de officier van justitie heeft de verdachte na kennisname van het procesdossier nadrukkelijk zijn verklaring op de processtukken afgestemd.
De officier van justitie wijst verder op de belastende verklaring die de getuige [getuige 1] heeft afgelegd over de verdachte, inhoudende dat de verdachte de moord op [slachtoffer] ‘van A tot Z’ heeft gepland. De verklaring van [getuige 1] wordt gesteund door onderzoek aan telecommunicatie van de verdachte, diens bewegingen in de regio op 18 december 2012 en de forensische bevindingen aan de grafkuil. Ook [getuige 2] heeft verklaard dat [slachtoffer] door de verdachte naar [vakantiepark] is ‘gelokt’. Volgens de officier van justitie volgt uit het voorgaande dat de verdachte [slachtoffer] ‘na kalm beraad en rustig overleg’ opzettelijk heeft gedood door hem neer te schieten en hem te verstikken (feit 1, parketnummer 03/720095-13). Voor het medeplegen van die moord zijn er onvoldoende wettig en overtuigende bewijsmiddelen voorhanden, hoewel er wel aanwijzingen bestaan voor de betrokkenheid van een of meer anderen.
Voorts acht de officier van justitie de feiten 2 en 3 in de zaak met parketnummer 03/720095-13 bewezen. Ten slotte acht de officier van justitie de feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 03/207334-19 bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte ten aanzien van feit 1 in de zaak met parketnummer 03/720095-13 moet worden vrijgesproken van de bestanddelen ‘voorbedachte raad’, ‘medeplegen’ en ‘verstikking’. Hoewel dit dus niet met een vooropgezet plan heeft plaatsgevonden, kan wel worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood. De verdachte heeft vervolgens zowel in zijn politieverhoren in 2019 en 2020 als ter zitting gedetailleerd en consistent verklaard. Hieruit blijkt dat de verdachte heeft gehandeld uit een onmiddellijke gemoedsopwelling toen hij ruzie kreeg met [slachtoffer] over de exploitatie van hennepkwekerijen. De raadsman heeft erop gewezen dat de verdachte een vuurwapen droeg sinds een inbraak in zijn woning en het leeghalen van hennephokken en dus niet omdat hij [slachtoffer] wilde doden. Het wisselen van prepaid-telefoonnummers is volgens de raadsman zeer gebruikelijk in het drugscircuit en vormt daarom ook geen aanwijzing voor voorbedachte raad. De raadsman heeft erop gewezen dat de aanwezigheid van de lijkenzak weliswaar curieus is, maar dat het gebruik daarvan niet ongebruikelijk was in de hennepplantages van deze verdachte. De verdachte heeft daar uitgebreid over verklaard. Nu het Openbaar Ministerie dit punt niet verder uit gerechercheerd heeft, waardoor de verklaring van de verdachte niet wordt weerlegd, is er volgens de raadsman dus sprake van een vaststaand feit en vormt de gebruikte lijkenzak eveneens géén aanwijzing voor voorbedachte raad.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het verstikken van [slachtoffer] , al dan niet als het gevolg van het om het hoofd doen en houden van een plastic zak. Daarnaast moet de verdachte worden vrijgesproken van het bestanddeel medeplegen. Niet is komen vast te staan dat een ander dan de verdachte een uitvoeringshandeling bij de doodslag op [slachtoffer] heeft verricht.
De feiten 2 en 3 in de zaak met parketnummer 03/720095-13 zijn volgens de raadsman wettig en overtuigend bewezen, gelet op de bekennende verklaring van de verdachte. Voor het bestanddeel ‘medeplegen’ is er ter zake van beide feiten echter geen bewijs.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 03/207334-19 refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Zaak met parketnummer 03/720095-13
Ten aanzien van feit 1
Bewijsmiddelenoverzicht
Vermissing
Op 19 december 2012 heeft [vader slachtoffer] , melding gemaakt van de vermissing van zijn zoon [slachtoffer] . [vader slachtoffer] heeft daarbij verklaard dat zijn zoon op 18 december 2012 omstreeks 18:45 uur was vertrokken met een donkergrijze Volkswagen Caddy ( [kenteken] ) en sindsdien niet naar huis was gekomen. Hij was ook niet bereikbaar op zijn gsm. [2]
Aantreffen stoffelijk overschot in grafkuil
Midden op een landtong nabij een visvijver aan de [adres 1] te Stevensweert werd op 17 februari 2016 een graf aangetroffen. Op 18 februari 2016 werd in dat graf een stoffelijk overschot aangetroffen. Op 19 februari 2016 is aan de hand van tandstatus en DNA bevestigd dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] was. [3]
Forensisch onderzoek aan het verpakkingsmateriaal
Door het NFI werd aan het stoffelijk overschot van [slachtoffer] twee soorten verpakkingsmateriaal aangetroffen, te weten een lichtgekleurde lijkzak en transparant afdekfolie. De folie was dichtgeplakt met meerdere stukjes grijs ducttape. De lijkzak zat bij het aantreffen om de benen van het lichaam van [slachtoffer] , maar niet om zijn bovenlichaam. Het transparante afdekfolie om het stoffelijk overschot was op verschillende plaatsen met stukken grijs ducttape dichtgeplakt. Over het hoofd van het stoffelijk overschot zat een plastic draagtas van de [naam winkel] , die met ducttape rond de hals was vastgemaakt. Aan de tape zat ook afdekfolie vast. Ter hoogte van het achterhoofd van het stoffelijk overschot is in de draagtas een kleiner plastic zakje van de [naam winkel] aangetroffen. De NFI-deskundige heeft geconcludeerd dat het aantreffen van de afdekfolie aan de ducttape rond de plastic draagtas een aanwijzing geeft dat de afdekfolie al aanwezig was tijdens het dichtplakken van de draagtas over het hoofd van het stoffelijk overschot. [4]
Forensisch onderzoek aan het stoffelijk overschot
Op 18 februari 2016 is er radiologisch onderzoek verricht aan het stoffelijk overschot van [slachtoffer] . Daaruit volgt dat er botletsel was aan het voorhoofd en aan het achterhoofd. Ook was er een chipfractuur van het linker femur (
noot rechtbank: dijbeen). Daarnaast zijn er 2 metaaldense structuren in het hoofd aangetroffen, 1 metaaldense structuur tussen de ribben links, 1 metaaldense structuur tussen de huid en het schouderblad links en 2 metaaldense structuren in het bovenbeen links. [5] Er waren aanwijzingen voor diverse schotverwondingen door projectielen uit een vuurwapen in het hoofd, de thorax en het linkerbovenbeen. [6]
Uit nader radiologisch onderzoek volgt dat er tekenen zijn van vijf penetrerende letsels in het lichaam. Er worden tekenen gezien van penetrerend letsel in de schedel waarbij er twee trajecten zijn te onderscheiden. Deze trajecten kunnen ieder op zich de dood verklaren door functieverlies van de hersenen. Tevens zijn er twee metaaldense structuren aanwezig in de linkerhelft van de borst, één binnen de borstholte en één buiten de borstholte. In hoeverre deze hebben bijgedragen aan de dood is niet met zekerheid te zeggen, maar het is zeer waarschijnlijk dat de metaaldense structuur binnen de borstholte een penetrerend letsel heeft veroorzaakt van interne structuren van de borstholte en daardoor heeft bijgedragen aan de dood. De metaaldense structuur buiten de borstholte heeft zeer waarschijnlijk een penetrerend letsel veroorzaakt. Er kan geen uitspraak worden gedaan of dit penetrerend letsel heeft bijgedragen aan de dood. De metaaldense structuren in het linkerbovenbeen hebben een penetrerend letsel veroorzaakt in het bovenbeen en een fractuur van het dijbeen maar zeer waarschijnlijk niet of nauwelijks bijgedragen aan de dood. [7]
Op 19 februari 2016 heeft de sectie plaatsgevonden op het stoffelijk overschot. Hieruit volgt dat aan het voorhoofd, links naast de middellijn, een perforatie van het schedelbot werd aangetroffen (hierna: letsel A). Aan het achterhoofd, rechtsonder, was in het schedelbot een perforatie (hierna: letsel B). Tevens werden projectielen en projectieldelen vastgesteld. De letsels A en B zijn volgens het NFI ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch perforerend geweld. Niet kon worden vastgesteld of dit perforerend geweld bij leven was ontstaan. Als het perforerend wél geweld bij leven is ontstaan, dan kan het overlijden worden verklaard door opgetreden functiestoornissen van de hersenen door opgetreden hersenschade en mogelijk door longfunctiestoornissen. Bij de sectie zijn eveneens breuken aan het strottenhoofd gebleken. Deze kunnen door samendrukkend en/of stomp botsend geweld zijn ontstaan. Niet kon worden vastgesteld of deze breuken bij leven waren ontstaan. Indien deze wél bij leven zijn ontstaan, dan kunnen ze een bijdrage aan het overlijden of het overlijden verklaren door verstikking en/of zuurstofgebrek van de hersenen door het dichtdrukken van de grote halsvaten. De NFI-deskundige concludeert dat het overlijden kan worden verklaard, indien de schietverwondingen bij leven zijn opgelopen, door verwikkeling van perforerend geweld (schieten). Ook is op grond van de sectiebevindingen opgetreden zuurstofgebrek door samendrukkend geweld aan de hals als doodsoorzaak en/of bijdrage aan het overlijden mogelijk. [8]
Munitieonderzoek
Uit de linkerschouder is een volmantel projectiel verwijderd (SIN AAIY9857NL), evenals uit de borstkas ter hoogte van de zevende rib links achterwaarts (SIN AAIY9858NL). Twee projectieldelen zijn verwijderd uit het rechterbovenbeen (SIN AAIY9859NL) (
noot rechtbank: gelet op de radiologische bevindingen verstaat de rechtbank dat er sprake is van een verschrijving en dat de projectieldelen uit hetlinkerbovenbeen zijn verwijderd en niet, zoals gerelateerd, uit het rechterbovenbeen), twee uit de linkervoorhoofdsholte (SIN AAIY9860NL), 1 uit de hersenen mid achterwaarts (SIN AAIY9862NL), 2 uit het onderhuidse weefsel ter hoogte van letsel B (SIN AAIY9861NL) en 1 rechts uit de hersenen (SIN AAIY9863NL). [9]
Aan deze inbeslaggenomen projectielen en projectieldelen is munitieonderzoek verricht. De twee kogels -57NL en -58NL en de kogel en het kogelmanteldeel -59NL zijn van het type volmantel en passen bij het kaliber 7,62 mm Nagant. De uiterlijke kenmerken van deze drie kogels passen bij patronen van het merk Fiocchi (GFL). De twee kogels -62NL en -63NL zijn loden kogels die passen bij het kaliber .22. Niet vast te stellen is of het kaliber .22 Short, Long of Long Rifle betreft. Indien de looddelen -60NL en -61NL afkomstig zijn van kogels komen alleen de kogels -59NL, -62NL en -63NL in aanmerking want de kogels -57NL en -58NL waren nagenoeg compleet. [10]
De bekennende verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gedood. Op 18 december 2012 hebben de verdachte en [slachtoffer] ruzie met elkaar gekregen over exploitatie van hennepplantages op het vakantiepark [vakantiepark] te Stevensweert. De verdachte heeft [slachtoffer] in de gang van een vakantiewoning op [vakantiepark] tegen de muur geduwd. Hij schoot daarna als eerste, waarna [slachtoffer] tegen de muur viel. De verdachte kon niet zien waar hij [slachtoffer] precies had geraakt. Opeens trok [slachtoffer] een pistool, waarna de verdachte bovenop hem sprong. Hij trok het wapen uit de handen van [slachtoffer] en schoot hem door zijn achterhoofd. [slachtoffer] is daardoor gevallen, waarna de verdachte hem direct door zijn voorhoofd schoot. In totaal heeft de verdachte vijfmaal op [slachtoffer] geschoten: driemaal met zijn eigen revolver, tweemaal met het pistool van [slachtoffer] . [11]
Overwegingen van de rechtbank
Dood middels schotverwondingen
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] op 18 december 2012 heeft gedood in een vakantiewoning van het park [vakantiepark] te Stevensweert door hem vijfmaal met een vuurwapen te beschieten: eenmaal in zijn dijbeen, tweemaal in zijn romp, eenmaal in zijn achterhoofd en eenmaal in zijn voorhoofd. De drie schoten in de romp en het bovenbeen heeft de verdachte met een revolver met het kaliber 7,62 mm Nagant toegebracht, de twee schoten in het hoofd met een vuurwapen met het kaliber .22. Gezien de verklaring van de verdachte acht de rechtbank bewezen dat dit letsel bij leven is toegebracht, in welk geval - volgens het forensisch onderzoek – het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard.
Partiële vrijspraak dood door verwurging en/of plastic zak over hoofd
De verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer] heeft verstikt of verwurgd. Bij het verplaatsen van het stoffelijk overschot uit de bus van de verdachte is volgens de verdachte het hoofd van [slachtoffer] achter de trekhaak van de bus blijven hangen. De verdachte denkt dat hierdoor het letsel aan het strottenhoofd van [slachtoffer] is ontstaan. Nu door forensisch onderzoek niet kan worden vastgesteld dat dit letsel bij leven is toegebracht en de verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer] heeft verwurgd, kan het door de verdachte aangedragen scenario over het post mortem ontstaan van dit letsel niet worden uitgesloten. Om deze reden zal de rechtbank de verdachte partieel vrijspreken van het tenlastegelegde dichtknijpen van de hals/keel van [slachtoffer] , waardoor deze is overleden.
Daarnaast is niet uit forensisch onderzoek gebleken dat verstikking zonder verdrukking en/of stomp botsend geweld een mogelijke doodsoorzaak is geweest. Ook staat niet vast dat [slachtoffer] nog leefde toen de verdachte een plastic zak over diens hoofd trok. De rechtbank kan daarom geen causaal verband vaststellen tussen de plastic zak over het hoofd van [slachtoffer] en diens dood. Om deze reden zal de rechtbank de ook verdachte partieel vrijspreken van het doden van [slachtoffer] door middel van het trekken en dichthouden van een plastic zak over diens hoofd.
Opzet?
De verdachte heeft niet verklaard dat hij [slachtoffer] op 18 december 2012 wilde doden. Wat er zij van de aanvankelijke intenties van verdachte, uit zijn feitelijke gedragingen, in het bijzonder het bewust schieten in het achter- en voorhoofd van [slachtoffer] , leidt de rechtbank echter af dat hij op dat moment wel degelijk het opzet had op de dood van [slachtoffer] .
Doodslag
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank dan ook in ieder geval wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem in zijn hoofd en lichaam te schieten, waardoor deze is overleden.
Voorbedachte raad?
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood. De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Verklaring verdachte
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier volgt dat de verdachte tegenover de politie en bekenden wisselend heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] , waarbij de verdachte ook dikwijls aantoonbaar heeft gelogen. Hetgeen de verdachte uiteindelijk uitvoerig bij de politie en ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard over de wijze waarop [slachtoffer] is gedood en hoe hij het lichaam heeft verpakt en begraven, wordt objectief gestaafd door de bewijsmiddelen. De verdachte ontkent echter dat hij [slachtoffer] met een vooropgezet plan om het leven heeft gebracht.
De rechtbank heeft alle verklaringen en al het overige bewijsmateriaal in het dossier zorgvuldig bestudeerd en zal hierna de nodige behoedzaamheid betrachten bij het beoordelen van de vraag of de verdachte al dan niet met voorbedachte raad [slachtoffer] heeft gedood. In het kader van die beoordeling zal de rechtbank allereerst de bekennende verklaring van de verdachte nader beschouwen en vergelijken met en afzetten tegen de belastende verklaring van getuige [getuige 1] ( [bijnaam 1] ).
De verdachte heeft in zijn verklaring ontkend dat hij van plan was om [slachtoffer] te doden en dat hij [slachtoffer] met dat doel naar [vakantiepark] heeft gelokt. Volgens de verdachte had hij op 18 december 2012 met [slachtoffer] afgesproken om naar hun gezamenlijke hennepplantage te gaan op vakantiepark [vakantiepark] . [slachtoffer] had volgens de verdachte 100 gram cocaïne bij zich die de verdachte pas voor de aanstaande donderdag had besteld. Bovendien was het poeder in plaats van brokken. Om deze reden wilde de verdachte de cocaïne niet in ontvangst nemen. Terwijl zij in de bus van de verdachte naar [vakantiepark] reden, gebruikte [slachtoffer] volgens de verdachte wat cocaïne om aan te tonen dat het goed spul was. In huisje [adres 2] heeft de verdachte de planten gecontroleerd en heeft [slachtoffer] nog meer cocaïne gebruikt. Hierna heeft [slachtoffer] de verdachte in de bus de weg op het vakantiepark gewezen tot aan huisje [adres 3] . De verdachte had daarin een van zijn eigen hennepplantages. [slachtoffer] werd erg boos. Hij wilde niet dat de verdachte zonder hem plantages exploiteerde op [vakantiepark] . Hij wilde weten of de verdachte soms meer plantages had en dreigde om deze met zijn vrienden te rippen of om de politie te bellen. Volgens de verdachte werd [slachtoffer] agressief omdat hij cocaïne had gesnoven. Hij begon te schelden en te dreigen. Hierna liep de ruzie uit de hand. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij tijdens de ruzie inderdaad aan [slachtoffer] heeft gevraagd “
dan heb je zeker ook mijn ex geneukt?” en dat hij door het bevestigend antwoord van [slachtoffer] een waas voor ogen kreeg, maar hij heeft ontkend dat dit op voorhand een motief was om [slachtoffer] te doden.
Verklaring getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1] heeft op 1 juli 2016 een zeer belastende verklaring afgelegd over de rol van de verdachte. Uit deze verklaring volgt, kort gezegd, dat de verdachte tijdens hun beider detentie aan hem heeft bekend dat hij [slachtoffer] had vermoord. Met dit doel heeft de verdachte, volgens [getuige 1] , gezorgd dat hij in de hennepplantage een lijkzak, folie, handschoenen en een schep voorhanden had. Vervolgens heeft de verdachte [slachtoffer] gelokt door te doen alsof hij 500 gram cocaïne van hem wilde kopen. Volgens [getuige 1] was het motief voor het doden van [slachtoffer] gelegen in diens seksuele escapade met de ex-vrouw van de verdachte. In de plantage heeft de verdachte [slachtoffer] hiermee geconfronteerd. Toen [slachtoffer] het vermoeden van de verdachte bevestigde, heeft de verdachte hem in zijn voorhoofd geschoten. Hierna heeft de verdachte hem driemaal in het lichaam en eenmaal in diens nek geschoten. De verdachte had daartoe meerdere wapens tot zijn beschikking. Ten slotte heeft de verdachte [slachtoffer] verstikt door met zijn hand diens mond en neus dicht te drukken. In zijn verklaring merkt [getuige 1] op dat de moord van ‘A tot Z’ heeft gepland was.
De rechtbank kent gewicht toe aan de verklaring van [getuige 1] , aangezien de verdachte hem heeft verteld wat er zou zijn gebeurd vóórdat aan hem kenbaar was dat hij door de Nederlandse autoriteiten als verdachte werd aangemerkt. Daarbij komt dat een groot aantal elementen uit de belastende verklaring van [getuige 1] objectief worden gestaafd door de onderzoeksbevindingen. Echter, de rechtbank heeft ook geconstateerd dat de verklaring van [getuige 1] op voorname onderdelen juist níet wordt gestaafd door onderzoeksbevindingen. Zo heeft [getuige 1] verklaard dat de verdachte in de nek van [slachtoffer] zou hebben geschoten, nadat hij een plastic zak om diens hoofd heeft gedaan. Uit forensisch onderzoek blijkt echter niet van een (schot)beschadiging aan de aangetroffen plastic zak. De verklaring van [getuige 1] kan op dit punt dus niet kloppen. Ook kan wat [getuige 1] heeft verklaard over de wijze van het dichtdrukken van de mond en neus van [slachtoffer] door verdachte niet leiden tot de vastgestelde breuken in het strottenhoofd van [slachtoffer] . Tot slot valt uit de verklaring niet op te maken of [getuige 1] de opmerking dat verdachte de moord “van ‘A tot Z’ heeft gepland” uit de mond van de verdachte heeft gehoord, dan wel dat dit een conclusie van [getuige 1] is geweest. Hoewel de verklaring van [getuige 1] zeer belastend is, bevat deze naar het oordeel van de rechtbank dus teveel van belang zijnde onzekerheden om deze als bewijsmiddel te gebruiken voor het bewijs van voorbedachte raad van de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat [getuige 1] hem op punten niet goed heeft begrepen vanwege een taalbarrière en ook dit kan de rechtbank niet uitsluiten.
Overige aanwijzingen voorbedachte raad
De rechtbank stelt desondanks vast dat er in het procesdossier méér aanwijzingen zijn voor het plannen van de dood van [slachtoffer] (zoals het eenmalig gebruik van een simkaartje, het gewapend afreizen naar de hennepplantage, het aldaar voorhanden hebben van ‘inpakmateriaal’ en een schop), maar de verdachte heeft voor al deze punten een op voorhand niet onaannemelijke verklaring gegeven. De verdachte heeft immers verklaard dat hij in iedere plantage schaartjes, handschoenen en ducttape had liggen, en dus ook in de hennepplantage in het vakantiehuis op [vakantiepark] . De schop, die hij heeft gebruikt om het graf van [slachtoffer] te graven, heeft de verdachte na de dood van [slachtoffer] uit het vakantiehuis meegenomen om het graf te graven. De schop was bij het huisje aanwezig omdat hij daar de tuin bijhield. De verdachte had die avond een revolver bij zich ter zelfbescherming, omdat hij eerder een ripdeal in een van zijn plantages had verstoord. Ook had hij met [slachtoffer] afgesproken om die ochtend nieuwe telefoons te gaan gebruiken, om welke reden hij die ochtend een nieuwe simkaart heeft opgewaardeerd. De cocaïne die [slachtoffer] bij zich zou hebben gehad, is niet aangetroffen. Uit het procesdossier volgt evenwel dat [vader slachtoffer] , zijnde de vader van [slachtoffer] , slechts enkele weken na de vermissing van zijn zoon schoorvoetend ten overstaan van de politie heeft aangegeven dat zijn zoon op 18 december 2012 ergens 100 gram cocaïne heeft opgehaald voor een afnemer. Dit sluit aan bij de verklaring van de verdachte. Of [slachtoffer] vervolgens zelf deze cocaïne heeft gebruikt en daardoor agressief is geworden, kan aan de hand van toxicologisch onderzoek niet worden uitgesloten, maar evenmin worden vastgesteld.
Duidelijkheid omtrent de voorbedachte raad had wellicht verkregen kunnen worden door de aanwezigheid van een lijkzak in het vakantiehuis. De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van lijkzakken in hennepplantages immers ongebruikelijk is. De verdachte heeft hiervoor echter reeds in zijn politieverhoren een verklaring gegeven, namelijk: het geurloos kunnen vervoeren van geknipte hennep hetgeen getuige [getuige 3] heeft bevestigd. Bovendien heeft de verdachte specifiek verklaard over de locatie waar en de frequentie waarmee hij deze lijkzakken kocht. Nu dit punt op geen enkele wijze nader is onderzocht en daardoor niet kan worden vastgesteld dat de lijkzak, zoals [getuige 1] stelt, inderdaad speciaal voor deze gelegenheid is aangekocht en is klaargelegd in de hennepplantage, met het doel om het lichaam van [slachtoffer] na diens dood te verplaatsen, valt daarmee objectief te toetsen – belastend dan wel ontlastend – bewijsmateriaal weg voor de eventuele planning van de dood van [slachtoffer] .
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de verdachte het doden van [slachtoffer] had gepland.
Ruzie in de vakantiewoning
Ook indien de rechtbank op dat deel van de verklaring van de verdachte inzoomt, dat sec ziet op hetgeen zich in de vakantiewoning heeft afgespeeld, is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal om te komen tot het bewijs dat de verdachte het doden van [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft uitgevoerd. De verdachte heeft immers verklaard dat hij in de vakantiewoning eerst driemaal met zijn eigen vuurwapen heeft geschoten, waarna [slachtoffer] is gevallen en een eigen wapen trok. Hierop heeft de verdachte hem dit wapen afhandig gemaakt en [slachtoffer] in zijn achterhoofd geschoten. Toen hij daarna viel, heeft de verdachte [slachtoffer] in zijn voorhoofd geschoten. Uitgaande van deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat de besluitvorming tot het doden van [slachtoffer] , in het bijzonder de schoten door het hoofd met het wapen van [slachtoffer] , en de uitvoering van dat besluit tot stand lijken te zijn gekomen in een zeer korte tijdspanne. Een té korte tijdspanne om – ook indien dit scenario sec wordt beschouwd - er voldoende wettig en overtuigend bewijsmiddelen aan te ontlenen dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden.
Conclusie
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er in onderlinge samenhang bezien onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal voorhanden is om te komen tot het bewijs van voorbedachte raad zijdens de verdachte. Zij zal de verdachte daarom vrijspreken van de tenlastegelegde moord op [slachtoffer] . Wel acht zij, zoals hiervoor overwogen, de doodslag op [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
Medeplegen
De rechtbank zal de verdachte ten slotte vrijspreken van het tenlastegelegde bestanddeel ‘medeplegen’. Hoewel er aanwijzingen bestaan voor betrokkenheid van een ander of anderen bij de dood van [slachtoffer] , biedt het procesdossier daarvoor onvoldoende bewijsmiddelen om tot wettig en overtuigend bewijs te komen.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht het onder 2 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van de verdachte, zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting; [12]
- het aantreffen van projectielen en projectieldelen in het stoffelijk overschot van [slachtoffer] en de inbeslagname daarvan; [13]
- het munitieonderzoek van het NFI. [14]
Het procesdossier bevat onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal om te komen tot het bewijs dat de verdachte samen met een of meer anderen vuurwapens en munitie voorhanden heeft gehad, zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde ‘medeplegen’.
Ten aanzien van feit 3
De rechtbank acht het onder 3 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van de verdachte, zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting; [15]
- het aantreffen van een stoffelijk overschot op 18 februari 2016 in een clandestien graf en de identificatie van [slachtoffer] ; [16]
- het onderzoek aan de grafkuil. [17]
Het procesdossier bevat onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal om te komen tot het bewijs dat de verdachte het stoffelijk overschat van [slachtoffer] samen met een of meer anderen heeft verborgen en begraven, zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde ‘medeplegen’.
Zaak met parketnummer 03/207334-19 [18]
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
Bewijsmiddelen
Op 27 februari 2019 vond er in de P.I. de Geerhorst te Sittard een controle plaats in de cel van de verdachte vanwege een vermoeden van het bezit van verdovende middelen. Tijdens deze controle werden in de cel onder meer aangetroffen en inbeslaggenomen:
  • 1 zak papier met 0,1 gram netto cocaïne (goednummer 1181942, SIN AAMG2920NL),
  • 2 stuks xtc van in totaal 0,36 gram bruto (goednummer 1181956, SIN AAMG2921NL),
  • 10 kleine verpakking hasjiesj van in totaal bruto 13,9 gram (goednummer 1181964, SIN AAMG2922NL),
  • 6 stuks xtc van in totaal 2,21 gram netto (goednummer 1181972, SIN AAMG2924NL).
Deze contrabande is aangetroffen in een ‘thuiskomertje’, tezamen met een Iphone met lader en een gsm van het merk Alcatel met lader. [20] Uit foto’s blijkt dat de contrabande is aangetroffen in een groenkleurige tas, waarbij een witte Iphone aan de binnenzijde van de tas in een zijvakje zat. [21]
Aan de inbeslaggenomen goederen is onderzoek gedaan door het NFI. Uit dit onderzoek volgt dat de inbeslaggenomen goederen 0,1 gram netto cocaïne (SIN AAMG2920NL), 0,36 gram bruto amfetamine (SIN AAMG2921NL), 13,9 gram bruto hasjiesj (SIN AAMG2922NL) en 2,21 gram netto MDMA (SIN AAMG2924NL) betroffen. [22]
De witte Iphone en de gsm van het merk Alcatel zijn eveneens inbeslaggenomen, waarna de politie deze heeft onderzocht. [23] Uit het onderzoek aan de gsm van het merk Alcatel blijkt dat deze in gebruik was bij [naam] . Uit communicatie middels een Telegramchat tussen [naam] en ‘ [bijnaam 2] ’ blijkt dat [bijnaam 2] de navolgende berichten heeft gestuurd aan [naam] :
  • op 26 januari 2019 om 23:55 uur: “Die hasj verstop ik in een kip”,
  • op 18 februari 2019 om 21:02 uur: “Ja, er komt ook nog dianabol pilletje bij”,
  • op 18 februari 2019 om 21:05 uur: “4.5 spuit en dianabol”.
Uit onderzoek aan de witte Iphone volgt dat het telefoonnummer van deze gsm was gekoppeld aan een Telegramaccount met de naam ‘ [bijnaam 2] ’. Met dit Telegramaccount was er veelvuldig contact met [naam] . [25]
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat de witte Iphone, aangetroffen in een zijvakje in de tas, van hem was. Tevens heeft hij verklaard dat hij zich via Whatsapp ‘ [bijnaam 2] ’ noemde. [26] De verdachte heeft voorts verklaard dat de tas met contrabande, die in zijn cel is aangetroffen, niet van hem was. Deze was van een medegevangene, die had gevraagd of hij zijn tas met was in de cel van de verdachte mocht zetten. De verdachte kan niet verklaren hoe zijn gsm in de tas met contrabande is beland.
Overwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 overweegt de rechtbank dat zij de verklaring van de verdachte, dat hij geen wetenschap had van de op zijn cel aangetroffen verdovende middelen ongeloofwaardig acht. Niet alleen bevond zich in dezelfde tas, waarin zich de verdovende middelen bevonden, een witte Iphone die bij de verdachte ofwel ‘ [bijnaam 2] ’ in gebruik was, maar ook blijkt uit communicatie van de verdachte met [naam] dat de verdachte kennelijk betrokken was bij de handel in verdovende middelen in de gevangenis. Of de drugs feitelijk van hem waren of van een ander is voor het voorhanden hebben niet van belang. De wetenschap en instemming dat die drugs zich op zijn cel bevonden (en hij daardoor de feitelijke zeggenschap er over had) zijn voldoende. Om deze reden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de feiten 1 en 2 opzettelijk heeft gepleegd. Van het bestanddeel ‘medeplegen’ zal de rechtbank de verdachte vrijspreken, nu er daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal voor handen is.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
in de zaak met parketnummer 03/720095-13:
1.
op 18 december 2012 te Stevensweert, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet met vuurwapens kogels in het hoofd en in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
op 18 december 2012 te Stevensweert, voorhanden heeft gehad meerdere vuurwapens van de categorie II en/of III en daarbij behorende munitie;
3.
in de periode van 18 december 2012 tot en met 19 december 2012 te Stevensweert, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van een overledene in leven genaamd [slachtoffer] , heeft begraven en verborgen en weggevoerd en weggemaakt met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, door dat lijk van die [slachtoffer] in een auto te leggen en dat van de plek van het overlijden weg te brengen naar een perceel naast een vijver (nabij de weg [adres 1] ) en dat lijk aldaar (redelijk diep) in de grond te begraven en achter te laten;
in de zaak met parketnummer 03/207334-19:
1.
op 27 februari 2019 te Sittard, opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,1 gram, van een materiaal bevattende cocaïne en ongeveer 0,36 gram van een materiaal bevattende amfetamine en 1,66 gram, van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en amfetamine en MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 27 februari 2019 te Sittard, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 13,9
gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
T.a.v. 03/720095-13, feit 1:
doodslag
T.a.v. 03/720095-13, feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en/of
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
T.a.v. 03/720095-13, feit 3:
een lijk begraven en verbergen en vervoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen
T.a.v. 03/207334-19, feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
T.a.v. 03/207334-19, feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf en/of de maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan de verdachte op te leggen een levenslange gevangenisstraf. De officier van justitie heeft zijn eis gebaseerd op de ernst en de laakbaarheid van de feiten, alsook op de ernstige gevolgen en het grote verdriet die deze feiten hebben veroorzaakt voor de nabestaanden van [slachtoffer] . De verdachte heeft [slachtoffer] in de val gelokt, afgemaakt en uit de weg geruimd. De verdachte heeft daarna gepoogd om de verantwoordelijkheid voor de dood van [slachtoffer] te ontlopen. Ten slotte heeft de officier van justitie gewezen op het totale gebrek aan wroeging van de verdachte, zoals uit de OVC-gesprekken volgt. Daarin heeft de verdachte gezegd dat hij er geen druppel spijt van heeft. De verdachte heeft een omvangrijk strafblad en zijn huidige verblijf in de gevangenis weerhoudt hem niet van het opnieuw schenden van regels.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van moord en bewezenverklaring van doodslag bepleit, alsook de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 in de zaak met parketnummer 03/720095-13 en van de feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 03/207334-19. De eis van de officier van justitie acht de raadsman zelfs bij bewezenverklaring van moord onevenredig hoog. Er is sprake van ‘slechts’ één levensdelict en de verdachte is niet eerder ter zake van soortgelijke feiten, geweldsfeiten of vuurwapenbezit veroordeeld. Evenmin is gebleken van zeer ernstig recidivegevaar voor de toekomst. Gezien de leeftijd van de verdachte zal hij, bij oplegging van een levenslange gevangenisstraf, al ver in de 70 zijn als hij in aanmerking zou komen voor bepaalde, zeer beperkte re-integratieactiviteiten. De raadsman wijst erop dat dit voor de verdachte waarschijnlijk zal betekenen dat hij in detentie zal overlijden. Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft de raadsman bepleit dat ter zake van doodslag, gepleegd met een vuurwapen binnen het verdovende middelen-circuit, de oplegging van een gevangenisstraf van 12 jaar passend is. Gelet op het wegmaken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] en het lange tijdsverloop tot de ontdekking daarvan heeft de raadsman verzocht om aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen van maximaal 14 jaar.
Aangezien de verdachte reeds disciplinair gestraft is wegens het voorhanden hebben van de verdovende middelen in de P.I. in de zaak met parketnummer 03/207334-19, is volgens de raadsman ten aanzien van die feiten toepassing van artikel 9a Sr aan de orde.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . In een vakantiehuis in [vakantiepark] in Stevensweert heeft de verdachte maar liefst vijfmaal op [slachtoffer] geschoten: eenmaal in zijn bovenbeen, tweemaal in zijn romp, eenmaal in zijn achterhoofd en eenmaal in zijn voorhoofd. Volgens de verdachte kreeg hij een waas voor ogen tijdens een ordinaire ruzie over hennepplantages. Toen de verdachte zich na de schietpartij realiseerde dat hij [slachtoffer] had gedood, heeft hij zich niet bij de politie gemeld om de gevolgen van zijn handelen te dragen en zijn verantwoordelijkheid te nemen. Integendeel. De verdachte heeft het stoffelijk overschot verpakt in plastic en een lijkzak en hij heeft dit vervolgens begraven in een clandestien graf. De verdachte is daarna tot het uiterste gegaan om de sporen van zijn daden uit te wissen. Zo heeft de verdachte de door hem gebruikte vuurwapens weggegooid, de telefoons van hemzelf en [slachtoffer] van de hand gedaan, de auto van [slachtoffer] naar België gebracht en daar in brand gestoken en de plaats delict opgeruimd. Daarnaast heeft de verdachte niet alleen tegen de politie gelogen over zijn betrokkenheid, maar heeft hij ook gelogen tegen de familie van [slachtoffer] , met wie hij zelf ook een familieband heeft. Door toedoen, liegen en zwijgen, van de verdachte hebben de nabestaanden van [slachtoffer] jarenlang in onzekerheid moeten verkeren of [slachtoffer] nog in leven was. Zij wisten niet wat er met hem was gebeurd, of hij nog leefde en zo niet, waar zijn lichaam was gebleven. De verdachte heeft door zijn handelen veel leed toegevoegd aan de nabestaanden. [slachtoffer] was een zoon, broer, partner en vader van jonge kinderen. De verdachte heeft niet alleen het leven genomen van [slachtoffer] , maar heeft ook zijn nabestaanden beroofd van hun dierbare en heeft jonge kinderen de kans ontnomen om hun vader te leren kennen en met hem op te groeien.
De verdachte heeft drie jaar lang gezwegen. Toen de politie hem als verdachte in het vizier kreeg, heeft hij geprobeerd om de verantwoordelijkheid voor de dood van [slachtoffer] bij anderen te leggen. Hij heeft geprobeerd om anderen wijs te maken dat [slachtoffer] door Turken of Tsjetsjenen was gedood. Hij heeft zelfs geprobeerd om zijn overleden vader de schuld in de schoenen te schuiven. Pas toen het écht niet anders kon, heeft de verdachte uiteindelijk bekennende verklaringen afgelegd. De rechtbank kan zich door de houding van de verdachte niet aan de indruk onttrekken dat hij zijn verklaringen daarbij in extenso heeft afgestemd op het procesdossier.
Doodslag is een van de ernstigste delicten uit het Wetboek van Strafrecht. De ernst van dit feit wordt versterkt door het buitengewoon grove geweld dat de verdachte tegen [slachtoffer] heeft gebruikt, gelijkend op een executie. Daarnaast rekent de rechtbank het de verdachte zeer aan dat hij het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft verborgen om er daarna jarenlang het zwijgen toe te doen. Bovendien is de rechtbank geschokt door de weinig berouwvolle houding van de verdachte, zoals blijkt uit afgeluisterde gesprekken tussen hem en zijn toenmalige vriendin in een Duitse gevangenis. Zo zegt hij tegen haar: “
Ik heb er geen druppel spijt van”. De emotie van de verdachte ter zitting komt de rechtbank daarom als geveinsd over en lijkt eerder betrekking te hebben op de uitzichtloze situatie waarin de verdachte zich nu bevindt.
Naast bovengenoemde feiten heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan verboden (vuur)wapenbezit en overtreding van de Opiumwet.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op het wettelijk strafmaximum voor een doodslag. Deze bedraagt 15 jaren. Gezien de hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om dit strafmaximum voor de door de verdachte gepleegde doodslag te matigen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verdachte tevens gevangenisstraf dient te krijgen voor het begraven van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] en de extra leedtoevoeging die dit voor de nabestaanden ten gevolge had, alsook voor de overige bewezenverklaarde strafbare feiten.
Al het voorgaande in ogenschouw nemende, zal de rechtbank aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van 17 jaren, met aftrek van de duur van het voorarrest.

8.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
De benadeelde partij [partner slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 143.742,61 ter zake van de vermissing en de dood van haar partner [slachtoffer] , bestaande uit:
  • kosten in verband met de uitvaart van [slachtoffer] ad € 8.501,61,
  • kosten aan kinderopvang ad € 90.250,00,
  • kosten aan huishoudelijke taken ad € 11.875,00,
  • materiële schade op basis van schokschade, te weten reiskosten ad € 216,00,
  • immateriële schade op basis van schokschade c.q. smartengeld ad € 20.000,00,
  • kosten aan doorlopende hypotheeklasten ad € 12.900,00,
onder vermeerdering van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn minderjarig en vorderen middels hun wettelijk vertegenwoordiger [partner slachtoffer] een schadevergoeding van
€ 20.000,00 ter zake van de vermissing en de dood van hun vader [slachtoffer] , bestaande uit immateriële schade op basis van schokschade c.q. smartengeld, onder vermeerdering van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen [vader slachtoffer] , [moeder slachtoffer] en [zus slachtoffer] vorderen ieder een schadevergoeding van € 20.000,00 ter zake van de vermissing en de dood van hun zoon c.q. broer, bestaande uit immateriële schade op basis van schokschade c.q. smartengeld, onder vermeerdering van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In haar toelichting d.d. 9 juni 2020 heeft de gemachtigde van de benadeelde partijen nadrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij namens de benadeelden ter zake van de verzochte immateriële schadevergoeding geen beroep doet op vergoeding van affectieschade ex artikel 6:108 BW, maar op artikel 6:106 BW.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de vorderingen van de benadeelde partijen welwillend moeten worden gewogen en daarom volledig moeten worden toegewezen.
8.3
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde [partner slachtoffer] heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ter zake van de gemaakte kosten van lijkbezorging. Ten aanzien van de verzochte vergoeding van de kosten kinderopvang en de kosten voor huishoudelijke taken is volgens de verdediging niet gebleken dat de benadeelde [partner slachtoffer] deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Om deze reden dienen deze posten niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten aanzien van de post doorlopende hypotheekkosten heeft de raadsman aangevoerd dat deze in een te ver verwijderd verband staan met het onderliggend strafbare feit.
Ter zake van de verzochte vergoeding van (materiële en immateriële) schokschade heeft de raadsman aangevoerd dat de benadeelde onvoldoende heeft onderbouwd dat zij lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vordering met daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voorts kan er enkel affectieschade worden gevorderd voor strafbare feiten die ná 1 januari 2019 zijn gepleegd. Voor zover de benadeelde de vordering heeft beoogd te baseren op artikel 6:106 lid 1 sub b BW, lijkt er de facto evenwel schokschade te worden gevorderd. Om tot toewijzing daarvan te komen dient er dus sprake te zijn van een erkend ziektebeeld in de psychiatrie. Bovendien is volgens de raadsman ook artikel 6:106 lid 1 sub a BW van toepassing, zodat aan een nabestaande alleen immateriële schadevergoeding kan worden uitgekeerd, als de verdachte het oogmerk had om tevens aan de nabestaande schade toe te brengen. Nu dit niet het geval is, dient de vordering op dat punt niet-ontvankelijk te worden verklaard. De vordering kan bovendien niet worden gebaseerd op artikel 151 Sr, maar enkel op een levensdelict. De raadsman wijst in dit verband op het arrest van het Hof Arnhem 2017:1544 feb 2017.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
8.4.1.
De vordering van de benadeelde partij [partner slachtoffer]
Uitvaartkosten en hypotheekkosten
De rechtbank stelt vast dat de door de benadeelde [partner slachtoffer] gevorderde uitvaartkosten en kosten ter zake van het doorbetalen van de hypotheek in rechtstreeks verband staan tot de bewezenverklaarde feiten 1 en 3. Tevens zijn deze posten voldoende onderbouwd. Voornoemde posten ad € 8.501,61 en € 12.900,00 zullen daarom worden toegewezen.
Kosten kinderopvang en huishoudelijke taken
De rechtbank overweegt dat onvoldoende is onderbouwd dat benadeelde [partner slachtoffer] de gestelde kosten voor de kinderopvang en de kosten voor huishoudelijke taken ook daadwerkelijk heeft geleden. Niet is gebleken van enige facturering ter zake van deze kosten door de grootouders jegens [partner slachtoffer] dan wel betaling daarvan door de benadeelde [partner slachtoffer] . Daarnaast geldt dat, zo er al sprake is van schade, deze schade is geleden door de grootouders en niet door de benadeelde [partner slachtoffer] . Om deze reden zal de rechtbank de verzochte vergoeding ter zake van deze posten af te wijzen.
Schokschade (materiële en immateriële schade)
Voor wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door ofwel het waarnemen van het tenlastegelegde, ofwel door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich in het bijzonder kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De benadeelde [partner slachtoffer] is na de ruim drie jaar durende vermissing van haar partner [slachtoffer] geconfronteerd met diens dood en met zijn opgegraven stoffelijk overschot. Het is dan ook zeer goed voorstelbaar dat de confrontatie met haar overleden partner psychische invloed heeft. Het is echter ook vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat vergoeding van schokschade enkel gerechtvaardigd is bij het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het bestaan van een dergelijk ziektebeeld is blijkens de jurisprudentie een harde eis voor toekenning van schokschade en moet door de rechter worden onderzocht.
Uit de gegevens op het voegingsformulier van de benadeelde [partner slachtoffer] kan het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld niet worden afgeleid. Met de terughoudendheid waardoor de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt wordt gekenmerkt, strookt het dan ook niet om dit vereiste - zoals door de gemachtigde van de benadeelde wel is bepleit - verder op te rekken. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou dus nader onderzoek noodzakelijk zijn. Nu de verdediging het bestaan van een dergelijk ziektebeeld heeft betwist, lag het op de weg van de benadeelde om haar stelling nader te onderbouwen. Nu dit niet is gebeurd, zal de rechtbank de vordering van de benadeelde [partner slachtoffer] op grond van schokschade moeten afwijzen.
Affectieschade
Voor zover de benadeelde in haar vordering heeft beoogd te stellen dat er sprake is van affectieschade, overweegt de rechtbank dat vergoeding van affectieschade ex artikel 6:108 BW niet kan worden gevorderd ter zake van misdrijven die vóór 1 januari 2019 zijn gepleegd. De rechtbank begrijpt uit de schriftelijke toelichting van de gemachtigde evenwel dat affectieschade geen grondslag voor enige vordering van de benadeelde(n) vormt.
Immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW (smartengeld)
Volgens de gemachtigde is de vordering van immateriële schadevergoeding subsidiair gebaseerd op artikel 6:106 lid 1 BW. Dit artikel luidt:
Artikel 6:106 BW:
1.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a.
indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen,
b.
indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c.
indien het nadeel gelegen is in de aantasting van de nagedachtenis van een overledenen (etc.).
De opsomming in artikel 6:106 lid 1 BW is niet cumulatief, maar alternatief. Dat betekent dat er slechts aan één van de gestelde vereisten moet zijn voldaan om tot schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 BW te kunnen komen. De stelling van de raadsman dat zowel aan sub a als sub b moet zijn voldaan is dan ook onjuist.
De benadeelde [partner slachtoffer] is na de ruim drie jaar durende vermissing van haar partner geconfronteerd met zijn dood en met het opgegraven stoffelijk overschot. Het is dan ook zeer goed voorstelbaar dat de confrontatie met haar overleden partner psychische invloed heeft.
De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat er sprake is van een rechtstreeks verband tussen de doodslag op haar partner en het begraven van diens lichaam enerzijds en de psychische schade die de benadeelde [partner slachtoffer] heeft gesteld anderzijds. Zij heeft daartoe ook voldoende gesteld, te weten dat zij onder behandeling is van een psycholoog en daartoe EMDR-therapie krijgt. Er is dan ook voldoende gesteld en gebleken dat de benadeelde [partner slachtoffer] in haar persoon is geschaad in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW ten gevolge van de bewezenverklaarde feiten 1 en 3. Om deze reden acht de rechtbank het redelijk en billijk om aan de benadeelde [partner slachtoffer] een immateriële schadevergoeding toe te wijzen van
€ 20.000,00.
Conclusie
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank in totaal een schadevergoeding van
€ 41.401,61 aan de benadeelde [partner slachtoffer] zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2012. Verder zal de rechtbank, om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Als de verdachte niet aan zijn betalingsverplichting voldoet, zal aan hem 1 dag gijzeling worden opgelegd.
8.4.2
De vorderingen van de overige benadeelde partijen
Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen over verzochte schokschade en affectieschade geldt onverkort ook ten aanzien van de overige benadeelde partijen. De verzochte schadevergoeding op grond van schokschade zal daarom ook ten aanzien van deze benadeelden worden afgewezen.
Hoewel de rechtbank het meer dan voorstelbaar acht dat de ouders, zus en minderjarige kinderen van [slachtoffer] hebben geleden onder diens dood en vermissing, is er namens deze benadeelde partijen – na betwisting van hun vorderingen door de verdediging –onvoldoende voldoende gesteld en gebleken dat zij in hun persoon zijn geschaad in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW ten gevolge van de bewezenverklaarde feiten 1 en 3. Om deze reden zal de rechtbank de verzochte immateriële schadevergoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [vader slachtoffer] , [moeder slachtoffer] en [zus slachtoffer] afwijzen.

9.De vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

De veroordeelde is bij onherroepelijk geworden vonnis van het Landgericht Aachen te
Duitsland d.d. 30 juni 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2190 dagen.
De tenuitvoerlegging is gelast bij erkenningsbeslissing van 19 februari 2018 door de Minister
van Justitie en Veiligheid in het kader van de WETS onder parketnummer 03/038224-18.
Deze rechterlijke uitspraak gedaan in Duitsland is, vergezeld van een ingevuld certificaat
gedateerd op 9 augustus 2017, door Der Leitende Oberstaatsanwalt in Aachen aan het
Openbaar Ministerie in Nederland gezonden met het oog op de tenuitvoerlegging in
Nederland van de gevangenisstraf. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid in Nederland heeft op 19 februari 2018 beslist deze rechterlijke uitspraak te erkennen. De veroordeelde is
op 7 maart 2018 feitelijk overgedragen aan Nederland en zit sindsdien het resterende deel
van zijn straf in Nederland uit. Voorts is de veroordeelde tevens bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Limburg d.d. 11 juli 2018 onder parketnummer 03/866104-16 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden.
De begindatum van de detentie is 28 augustus 2015. De veroordeelde zou, gelet op artikel 15
van het Wetboek van Strafrecht, op 16 november 2019 in aanmerking komen voor
voorwaardelijke invrijheidstelling. De termijn van de V.I. besloeg 770 dagen.
Bij beslissing van de rechtbank Limburg d.d. 3 juli 2019 is de vordering tot achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toegewezen in die zin dat de voorwaardelijke invrijheidstelling tijdelijk werd uitgesteld, waarbij de duur waarop de voorwaardelijke invrijheidstelling werd uitgesteld werd bepaald op een periode van 6 maanden, te rekenen vanaf 16 november 2019. De voorlopige V.I.-datum na uitstel was thans berekend op 14 mei 2020.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie d.d. 26 juli 2019, ontvangen ter griffie op 29 juli 2019, strekt ertoe dat de rechtbank deze voorwaardelijke invrijheidstelling geheel achterwege laat, nu de veroordeelde zich na aanvang van de tenuitvoerlegging misdragen heeft. Bij de veroordeelde is in de P.I. contrabande aangetroffen, waaronder een handelshoeveelheid harddrugs. De voorwaardelijke invrijheidstelling was net 1 week voor het aantreffen van de contrabande door de rechtbank gedeeltelijk herroepen voor de periode van 6 maanden. Deze serieuze waarschuwing en sanctie daarop heeft de veroordeelde er niet van weerhouden om opnieuw in het bezit te zijn van genoemde contrabande.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie zijn vordering gehandhaafd.
De raadsman heeft verzocht om de vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen, gelet op de langdurige gevangenisstraf die de verdachte in het vooruitzicht heeft. Het ontgaat de raadsman wat het redelijke doel zou zijn bij toewijzing van de vordering tot het achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling. De duur van het resterend strafdeel acht de raadsman disproportioneel in relatie tot het onderliggend verwijt.
Op grond van het bepaalde in artikel 15d, eerste lid, onder b sub I, Sr kan een VI worden
uitgesteld wanneer ernstige bezwaren bestaan ter zake van een misdrijf. Dit houdt in dat een
gewone verdenking van een misdrijf onvoldoende is. Om aan deze grond te voldoen moet het
op basis van de stukken waarschijnlijk zijn dat de veroordeelde het betreffende misdrijf heeft
begaan.
Uit het formulier 'Melding bijzonder voorval' d.d. 10 juli 2019 blijkt dat tijdens een celinspectie in de cel van de veroordeelde diverse contrabande zijn aangetroffen op diverse geprepareerde verstopplaatsen, te weten: 2 smartphones met oplader, harddrugs (handelshoeveelheid cocaïne en xtc) en bitjes (kruiskop en thorax).
Gelet op deze combinatie van aangetroffen goederen is de rechtbank van oordeel dat sprake
is van ernstige bezwaren met betrekking tot overtreding van de Opiumwet. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde, ondanks eerdere waarschuwing en sanctie daarop, niet heeft geschuwd om zijn crimineel handelen in de cel voort te zetten. Om deze reden acht de rechtbank het volledig achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling als proportioneel. De vordering zal daarom in zijn geheel worden toegewezen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 24c, 36f, 57, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
- verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 03/702026-20 tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte voor de overige feiten tot een gevangenisstraf van 17 jaren;
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [partner slachtoffer] , wonende te [woonplaats 1] , gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen € 41.401,61, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 18 december 2012 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
  • legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [partner slachtoffer] , van € 41.401,61, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 18 december 2012 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
  • bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
  • wijst van de vordering van de benadeelde partij [minderjarige 1] , wonende te [woonplaats 1] , af;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [minderjarige 2] , wonende te [woonplaats 1] , af;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [zus slachtoffer] , wonende te [woonplaats 2] , af;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer] , wonende te [woonplaats 1] , af;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] , wonende te [woonplaats 3] , af;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil;
Vordering tot achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling
- wijst de vordering tot achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.P. van Deventer, voorzitter, mr. W.A.M. de Loo en
mr. M.A. Teeuwissen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Bakker, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 25 juni 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 18 december 2012 te Stevensweert, gemeente Maasgouw, in
elk geval in de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met anderen of een
ander, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer]
van het leven heeft beroofd, door tezamen en in vereniging met die ander(en),
althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met (een)
vuurwapen(s) een of meer kogel(s) in het hoofd en/of in het lichaam van die [slachtoffer]
te schieten en/of de hals/keel van die [slachtoffer] dicht te knijpen en/of
dichtgeknepen te houden, in elk geval samendrukkend geweld uit te oefenen op
de hals/keel van die [slachtoffer] en/of een plastic zak over het hoofd van die [slachtoffer]
te trekken en dicht te doen/houden, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is
overleden;
2.
hij op of omstreeks 18 december 2012 te Stevensweert, gemeente Maasgouw, in
elk geval in de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met anderen of een
ander, althans alleen, voorhanden heeft gehad meerdere althans een
vuurwapen(s) van de categorie II en/of III en/of daarbij behorende munitie;
De in deze tenlastelegging onder dit feit gebruikte termen en uitdrukkingen
worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven,
geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
3.
hij in of omstreeks de periode van 18 december 2012 tot en met 18 februari 2016
te Stevensweert, gemeente Maasgouw, in elk geval in de provincie Limburg,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
een lijk, te weten het stoffelijk overschot van een overledene in
leven genaamd [slachtoffer] , heeft begraven en/of verborgen en/of
weggevoerd en/of weggemaakt met het oogmerk om het feit en/of
de oorzaak van het overlijden te verhelen, door tezamen en in vereniging met
die ander(en), althans alleen, dat lijk van die [slachtoffer] in een auto/voertuig
te leggen en dat van de plek van het overlijden weg te brengen naar een
(bos)perceel naast een vijver/water (nabij de weg [adres 1] ) en dat lijk aldaar
(redelijk diep) in de grond te begraven en achter te laten;
Tenlastelegging bij gevoegde verdachte met parketnummer: 03/702026-20
hij, verdachte, op of omstreeks 19 december 2012, althans in of omstreeks de
periode van 18 december 2012 tot en met 19 december 2012, (in de gemeen-)te
Meeuwen-Gruitrode, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een of
meer anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk
een bestelauto, merk Volkswagen, type Caddy (kenteken [kenteken] ), in elk geval
enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan hem, verdachte en/of
aan zijn, verdachtes, mededader(s) toebehoorde, te weten aan [slachtoffer]
en/of aan [partner slachtoffer] , heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar
gemaakt, door voornoemde bestelauto in brand te steken;
Tenlastelegging bij gevoegde verdachte met parketnummer: 03/207334-19
1.
hij op of omstreeks 27 februari 2019 te Sittard, in elk geval in de gemeente
Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans
alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 0,1 gram, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of (ongeveer) 0,36 gram,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of
(ongeveer) 1,66 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende MDMA, zijnde cocaïne en amfetamine en MDMA een middel als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 27 februari 2019 te Sittard, in elk geval in de gemeente
Sittard-Geleen, al dan niet opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 13,9
gram, in elk geval een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram van een
gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep
waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche, proces-verbaalnummer LBRAB15009-24, gesloten d.d. 27 september 2016 doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 4780.
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 februari 2016, pagina 1218 tot en met 1220.
3.Proces-verbaal van bevindingen plaats delict graf [slachtoffer] d.d. 25 augustus 2016, pagina 1392 tot en met 1397,
4.Rapport forensisch sporenonderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot in Stevensweert op 18 februari 2016, d.d. 15 maart 2016, pagina 1562 tot en met 1576.
5.Voorlopig sturingsverslag Unit Forensische Radiologie Maastricht UMC d.d. 18 februari 2016, pagina 1619 en 1620.
6.Verslag van onderzoek door forensisch arts NFI d.d. 23 februari 2016, pagina 1623 tot en met 1625.
7.Radiologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 20 mei 2016, pagina 1721 tot en met 1730.
8.Voorlopig sectierapport NFI d.d. 19 februari 2016, pagina 1598 tot en met 1601.
9.Proces-verbaal gerechtelijke sectie en vrijgave stoffelijk overschot d.d. 23 juni 2016, pagina 1592 tot en met 1597.
10.Munitieonderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een slachtoffer in Stevensweert op 18 februari 2016, d.d. 7 april 2016, pagina 1637 tot en met 1645.
11.De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 8 en 11 juni 2020.
12.De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 8 juni 2020,
13.Proces-verbaal gerechtelijke sectie en vrijgave stoffelijk overschot d.d. 23 juni 2016, pagina 1592 tot en met 1597.
14.Munitieonderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een slachtoffer in Stevensweert op 18 februari 2016, d.d. 7 april 2016, pagina 1637 tot en met 1645.
15.De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 8 juni 2020,
16.Proces-verbaal van bevindingen plaats delict graf [slachtoffer] d.d. 25 augustus 2016, pagina 1392 tot en met 1397.
17.Rapport forensische opgraving van een stoffelijk overschot nabij de Visvijver bij [adres 1] , Stevensweert, op 18 februari 2016, d.d. 17 maart 2016, pagina 1536 tot en met 1555.
18.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, district Zuid-West-Limburg, basisteam Westelijke Mijnstreek, proces-verbaalnummer PL2441-2019048043, gesloten d.d. 9 juli 2019, doorgenummerd van pagina 00 tot en met pagina 49, en op paginanummers uit het proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche, proces-verbaalnummer LBRAB15009-24, gesloten d.d. 27 september 2016 doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 4780.
19.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2019, pagina 3 en 4,
20.Formulier melding bijzonder voorval d.d. 21 mei 2019, pagina 39 en 40.
21.Rapport P.I. Sittard Bijzondere Celinspecties d.d. 27 februari 2019, pagina 41 tot en met 49.
22.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 juli 2019, pagina 34.
23.Kennisgeving van inbeslagneming artikel 94 en 94a Wetboek van Strafvordering d.d. 11 maart 2019, pagina 4513 en 4514.
24.Proces-verbaal van bevindingen Alcatel d.d. 19 maart 2019, pagina 4527 tot en met 4530.
25.Proces-verbaal van bevindingen Iphone d.d. 20 maart 2019, pagina 4582 tot en met 4584.
26.De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 8 juni 2020.